Molenechos's Homepage Molenechos.org

Kallo (Beveren-Kruibeke-Zwijndrecht), Vlaanderen, Oost-Vlaanderen

Verdwenen molen

Karakteristiek

Naam
Molen van het Fort Liefkenhoek
Ligging

Fort Liefkenshoek


9130 Kallo (Beveren-Kruibeke-Zwijndrecht)
Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
Gebouwd
1622
Verdwenen
ca. 1808
Type
Staakmolen
Functie
Korenmolen
Bescherming
niet,
Database nummer
9369

Beschrijving / geschiedenis

Op het noordelijk bastion van het Fort Liefkenshoek (zuidzijde van de Ketenislaan, nr. 4, op de linkeroever van de Schelde, ten W. van de Liefkenshoektunnel) werd in 1622 een houten graanwindmolen gebouwd.

Gelet op het belang van diverse soorten graan in de voedselvoorziening van de forten was de aanwezigheid van een molen vereist. Het was te riskant om voor het verkrijgen van meel (dat vooral van belang was voor het bakken van brood) louter afhankelijk te zijn van de toevoer vanuit Zeeland of vanuit het omringende vijandelijke gebied. Oorspronkelijk bevond zich bij het haventje van het oude dorp Lillo, op de plaats waar in 1579 het fort zou worden gebouwd, een windmolen, die eigendom was van de ambachtsheer van Lillo en Zuidland, Pauwel van Daele. (Havermans, 1967, p. 623). Op 20 augustus 1582 kreeg deze van de magistraat van Antwerpen de opdracht om deze molen af te breken “tot conservatie van het fort Lillo” (Prims, 1943, p. 325). Gevreesd werd dat de molen in de weg zou staan indien het fort een Spaanse aanval zou moeten pareren. In november 1583 werd er in het fort Lillo een rosmolen gebouwd (Prims, 1943, p. 329). Waarschijnlijk voldeed deze niet of onvoldoende, want aan het einde van de 16de eeuw (maar vermoedelijk al eerder) etaleerde de leiding van het fort de behoefte aan een windmolen. Een van de bevelvoerende kapiteins (Haene of D’Hane) zag er wel brood in om op eigen kosten een windmolen te laten bouwen. De Gecommitteerde Raden van Zeeland bogen zich erover op 24 juni 1597, maar namen er geen beslissing over (Zeeuws Archief Middelburg, Archief van de Staten van Zeeland en van de Gecommitteerde Raden van Zeeland (SZ), inv. 473, fol. 322 v.)

In 1601 later vroeg de in fort Lillo werkzame timmerman Jacob Jooszn. om daar een windkorenmolen te mogen bouwen. Ook anderen bleken zo’n verzoek bij de Gecommitteerde Raden te hebben ingediend. Deze namen wederom geen besluit hierover. Wel kreeg de timmerman toestemming om te Lillo een watermolen te bouwen. Toen hij echter overleed en zijn weduwe verzocht om het desbetreffende contract te ontbinden werd dit toegestaan (Zeeuws Archief Middelburg, SZ, inv. 476, 7-12-1601; Zeeuws Archief Middelburg, Rekenkamer Zeeland C, inv. 6300, fol. 31; Zeeuws Archief Middelburg, SZ, inv. 478, 31-10-1603 en 30-12-1603).
In 1609 bleef een verzoek van Andries Floris om in het fort Lillo een korenmolen en een bijbehorend molenaarshuis te bouwen eveneens zonder resultaat (Zeeuws Archief Middelburg, SZ, inv. 480, fol. 220 v, 20-10-1609).

Toen het dorp Doel in 1614 werd herbouwd verrrees daar op de Scheldedijk een molen, de nog bestaande Scheldemolen.

Zeer waarschijnlijk werd vanaf dat moment het graan voor de bakkers in zowel Lillo als Liefkenshoek in die molen gemalen, voor zover althans het bakkersmeel niet vanuit Zeeland werd aangevoerd.

In die situatie kwam in 1622 verandering. Op 17 februari van dat jaar kreeg Francois de Wispelaer (Wispelaere) (toen griffier te Terneuzen, later schepen van Vlissingen) van de Gecommitteerde Raden van Zeeland toestemming om in Liefkenshoek een korenwindmolen te laten bouwen. De molen verrees in het bolwerk waar toen het vuurbaken van het fort stond en dat veelal is omschreven als het bolwerk Doel. (Zeeuws Archief, SZ, inv. 487, 17-2-1622 en 5-9-1622). Vanwege hun hoogte waren bastions zeer geschikte locaties voor windmolens (zie: Lepage, 1992, p. 50). Op 25 oktober 1622 werd het aan De Wispelaer verleende octrooi enigszins aangepast. (Idem, 25-10-1622). Vervolgens werd in augustus 1623 een verzoek van De Wispelaer ingewilligd om bij zijn molen een erfje te mogen bebouwen met een woning, een korenzolder en een bakkerij. (Idem, inv. 487, 11-8-1623; het is niet duidelijk of op die plaats daadwerkelijk een bakkerij werd gebouwd. Vaststaat dat zich enige tijd later een bakkerij bevond op een hoek van het Plein te Liefkenshoek, zie bijv. Zeeuws Archief Middelburg, SZ, inv. 1976, 17-10-1755. Het moet uitgesloten worden geacht dat er in dit fort twee bakkerijen waren). Het erfje was 14 tot 15 voeten breed en was gelegen naast het corps de garde, uitkomend bij de toegangspoort van het fort (Idem, 20-7-1623. 308. Zie voor deze cijns bijv. ZA, Rekenkamer Zeeland D, inv. 80070, fol. 10 en inv. 80880, fol. 25).

Voor het gebruik van de molen diende hij aan het gewest Zeeland een jaarlijkse recognitie te betalen die aanvankelijk werd bepaald op 2 carolus guldens en later werd omschreven als een cijns ter grootte van 6 schellingen en 8 groten Vlaams, een bedrag dat in de periode tot 1786 ongewijzigd bleef en dat uiterst bescheiden mag worden genoemd. De cijns werd jaarlijks geïnd door de ontvanger van de "gemeene" middelen van consumptie te Lillo en Liefkenshoek. De aanduiding “gemeene” had de betekenis van gemeenschappelijk, i.c. in het belang van de gehele Generaliteit.

Dat de molen (uiteindelijk) in Liefkenshoek verrees en niet in het fort Lillo is alleszins begrijpelijk. Sinds 1614 waren de polders van Doel en van St. Anna-Ketenisse herdijkt. De polder van Lillo echter stond toen nog volop onder water en dat zou zo blijven tot 1651. Het was in de directe omgeving van het fort Lillo in de eerste helft van de 17de eeuw simpelweg onmogelijk om graan te verbouwen. Daar kwam bij dat het klaarblijkelijk door de Zeeuwse autoriteiten te riskant werd geacht om voor de meelvoorziening in Lillo en Liefkenshoek (afgezien van transport vanuit het eigen gewest) louter aangewezen te zijn op de molen van Doel. Die stond aanvankelijk weliswaar onder de Zeeuwse invloedssfeer  maar dat begon reeds vanaf het tweede decennium van de 17de eeuw te veranderen. De greep van de Zeeuwse bestuurders op het leven te Doel verslapte. De ambachtsheer van Doel manifesteerde zich steeds meer en duidelijker als de locale bestuurlijke autoriteit. Het moet voor de Zeeuwse raadsheren een veilige gedachte zijn geweest om ten behoeve van hun Scheldeforten te kunnen beschikken over een eigen molen.

Na 1622 werden de Gecommitteerde Raden van Zeeland nog enkele malen geconfronteerd met een verzoek om in Lillo een windmolen te bouwen. Zo’n verzoek werd bijvoorbeeld in 1629 ingediend door Willem Cornelissen uit Haamstede, in 1648 door commies Isaak de Brauw en in 1652 door Cornelis Jacobssen. (Zeeuws Archief, SZ, inv. 490, 20-12-1629; inv. 491, 1-1-1630; inv. 502, 29-12-1648; inv. 505, fol. 109 v, 2-4- 1652).

Het werd steeds afgewezen met een verwijzing naar het in 1622 toegekende octrooi, dat op 11 maart 1650 werd vernieuwd (Zeeuws Archief, SZ, inv. 525, fol. 101 v.).

De molen te Liefkenshoek werd opgezet als een zogeheten dwangmolen. De bakkers te Lillo en Liefkenshoek werden verplicht om hun meel te kopen bij de molenaar van Liefkenshoek. Deze verkreeg dus een monopolie voor het leveren van meel, of anders uitgedrukt, het recht op dwangmalerij. Deze monopoliepositie (c.q. dit recht) stond in de periode 1614-1786 met enige regelmaat ter discussie. Menigmaal probeerden de bakkers dit monopolie te omzeilen.

Amper drie jaar na het in 1622 verleende octrooi wendde De Wispelaer zich tot de Gecommitteerde Raden met het verzoek om precisering van de hem toegekende rechten. (Zeeuws Archief, SZ, inv. 488, 19-9-1625). Daarover waren klaarblijkelijk meningsverschillen gerezen. Het recht op dwangmalerij van de molenaar te Liefkenshoek had niet alleen betrekking op de inwoners van de forten Lillo en Liefkenshoek, maar ook op die van de forten Kruisschans en Frederik Hendrik, getuige een protest van de molenaar toen deze erachter was gekomen dat meel dat was bestemd voor de laatstgenoemde steunforten in Doel was gemalen (Idem, inv. 500, 20-9-1645).

Op verzoek van de erfgenamen van Fancois de Wispelaer gaven de Gecommitteerde Raden van Zeeland in februari 1649 opdracht aan de commandeurs van Lillo en Liefkenshoek om de ingezetenen en soldaten van hun forten “met den trommelslach” nog eens te wijzen op het verbod om ergens anders dan in Liefkenshoek graan te laten malen. Indien dit verbod zou worden overtreden kon het betreffende meel (c.q. het daarvan gebakken brood) in beslag worden genomen en kon aan de overtreders een boete worden opgelegd. Ook werd nog eens gewezen op de verplichting om belasting te betalen over te malen producten, de zogeheten impost op het gemaal, een belasting die in het kader van de gemeene middelen van consumptie in Lillo en Liefkenshoek jaarlijks werd gepacht (Idem, inv. 502, 9-2-1649) .Over de ontduiking daarvan was reeds in 1625 geklaagd door de betreffende pachter. (Idem, inv. 488, 16-10-1625).

In dit onderzoeksverslag wordt deze belasting op consumptiegoederen omschreven zoals gebruikelijk in de 16de, 17de en 18de eeuw. De vervanging van het bijvoeglijke. In 1653 bleek de monopoliepositie van de molenaar te Liefkenshoek wederom aangetast te zijn, volgens de eigenaren van de molen zelfs vele malen. (Idem, inv. 506, fol. 166 v, 20-5-1653). In 1667 was daarin geen verandering gekomen. De Gecommitteerde Raden van Zeeland besloten op 31 mei van dat jaar om het octrooi uit 1622, zoals dit was vernieuwd in 1650, op kosten van het gewest Zeeland nog eens te laten herdrukken “om daer mede de obgesetenen te insinueren ten eijnde als inden octroije staet vermelt”. (Zeeuws Archief Middelburg, SZ, inv. 525, fol. 101 v, 31-5-1667). Ook in de 18de eeuw werd het monopolie van de molenaar van Liefkenshoek enige malen aangetast. Zo verbood de magistraat van Lillo op 4 april 1755, gelet op dit monopolie, de bakker van Liefkenshoek om boekweitmeel te verkopen. (ZA, SZ, inv. 1935, 4-4-1755).

In juli 1773 klaagde de molenaar erover dat de bakker te Liefkenshoek meel had gekocht bij de molenaar in Lillo-Kruisweg (zie voor deze molen verderop). De bakker werd hiervoor beboet. Hij diende de gederfde inkomsten aan de molenaar van Liefkenshoek te vergoeden. (ZA, SZ, inv. 1943, 27-7-1773).

Het recht op dwangmalerij werd in 1776 enigermate ondermijnd toen de magistraat van Lillo aan de bakker te Oud-Lillo toestond om daar een gort- of grutmolen te gaan gebruiken (Zeeuws Archief, SZ, inv. 1944, 2-8-1776). Dat ging overigens gepaard met een (vermoedelijke herhaling van het) verbod om brood of gebak te verkopen aan de burgers in het fort Lillo of aan de daar gelegerde militairen, gegeven het monopolie dat aan de bakkers van het fort was toegekend. Nadat de polder van Lillo in 1651 was herdijkt ontwikkelde zich daar al spoedig een nederzetting die zou uitgroeien tot een dorp, gelegen op het kruispunt van de weg van Stabroek naar het fort Lillo en de Kruisweg.

In dit dorp (dat aanvankelijk zou worden betiteld als Kruisweg en later veelal als Lillo-Kruisweg) verrees in een onbekend jaar, maar in elk geval vóór 25 mei 1682, een windmolen. Op deze datum namelijk legateerde de weduwe van Willem Jacobse (in leven landbouwer en schepen te Lillo-Zuidland) aan het (rooms-katholieke) armbestuur van Lillo-Zuidland de helft van de molen op “de Cruijswegh”. (Gens Brabantica, Jaarboek 1997, p. 166).

In 1735 (maar mogelijk ook al eerder) werd daar een nieuwe molen gebouwd, genaamd “De Eenhoorn”. (M. Bollen (red.), Lillo in goede en in slechte dagen, Antwerpen (Ekeren), 1997, p. 53; Reynaerts, p. 16. 322 Bollen (red.), op. cit., p. 154).

Toen het dorp Lillo-Kruisweg werd gesloopt in verband met de aanleg van het Kanaaldok (waarmee in 1961 een begin werd gemaakt) werd besloten om de molen (die omstreeks 1958 nog geheel was gerestaureerd) te ontmantelen en ongeveer duizend meter westwaarts, aan de Scheldelaan nabij het fort Lillo, weer op te bouwen. Daar bevindt de molen thans nog steeds.

Voor de landbouwers in de polder van Lillo was de molen in het dorp Lillo-Kruisweg de centrale locatie om hun granen te laten malen. 323 Het is aannemelijk dat in de 17de en 18de eeuw menigmaal, aanzienlijk vaker dan uit de overgeleverde documenten valt op te maken, daar gemalen graan belandde in het fort Lillo en de nabijgelegen nederzetting Oud-Lillo. Op deze wijze werd ongetwijfeld het recht op dwangmalerij van de molenaar te Liefkenshoek ondermijnd. Daarbij zal nog een rol hebben gespeeld dat het transport van granen van de rechter- naar de linkeroever van de Schelde vanwege weersomstandigheden niet steeds eenvoudig zal zijn geweest. Even aannemelijk is het dat op de linkeroever de molenaars van Doel en van Kallo regelmatig in het vaarwater van hun collega te Liefkenshoek kwamen. Over het functioneren van de molenaar van Liefkenshoek toonden de bakkers en de overige burgers van Lillo en Liefkenshoek zich soms ontevreden.

In september 1665 werd erover geklaagd dat de molen niet geschikt was voor het vermalen van boekweit. De Gecommitteerde Raden van Zeeland gaven opdracht aan de eigenaar van de molen om hiervoor twee aparte maalstenen te monteren. Zou deze dat weigeren dan zou de bepaling uit het in 1622 verleende octrooi inzake het recht van de molenaar op een zestiende deel van de door hem te malen granen (“het sestiende vat meulte”) buiten werking worden gesteld. (ZA, SZ, inv. 522, fol. 190-191). Vermoedelijk behoefde deze sanctie niet te worden toegepast. In 1765 klaagden de bakkers te Lillo en Liefkenshoek erover dat zij regelmatig in hun meel hele granen aantroffen. (ZA, SZ, inv. 1939, 1-3-1765). Ook in 1776 werd de magistraat van Lillo met deze klacht geconfronteerd. (ZA, SZ, inv. 1943, 16-2-1776).

Niet alle molenaars wisten zich beroepsmatig staande te houden. Op 7 februari 1744 lieten de gedelegeerde rechters van Lillo beslag leggen op de bezittingen van Lieve Palinkx, toen pachter van de molen te Liefkenshoek, in verband met diens schulden. De geschatte waarde van diens eigendommen bedroeg niet meer dan 22 guldens, 11 stuivers en een halve penning. Ze werden publiekelijk verkocht. De daarmee gemoeide kosten bedroegen 20 guldens en 10 stuivers, waardoor de netto-opbrengst dus vrijwel nihil was (Rijksarchief Antwerpen, archief Lillo, Oud-Lillo en Liefkenshoek, inv. 31, stuk d.d. 7-2-1744. 126

In de periode 1622-1758 werd de molen van Liefkenshoek door de eigenaar (eigenaren) verpacht. Vanaf juni 1758 fungeert de eigenaar ook zelf als molenaar. Afgaande op de diverse personen die cijns voor de molen betaalden (conform het in 1622 verleende octrooi) is de molen in de periode 1622-1786 nogal eens van eigenaar gewisseld, vooral in de eerste decennia van de 18de eeuw.

In de eerste helft van de 18de eeuw werd de molen te Lillo-Kruisweg gepacht door Joannes van den Sanden (zie bijv. Rijkarchief Antwerpen, oud-arch. Lillo, inv. 16, fol. 181); in de tweede helft van deze eeuw werd die molen bediend door Gillis (Dilis) Roevens en later (in elk geval in 1796) door zijn zoon Petrus Roevens (zie bijv. RAA, oud-arch. Lillo, inv. 17, 21-8-1775)

Als eigenaren konden worden opgespoord: 
- Francois de Wispelaer (Wispelaere): vanaf 1622 tot zijn overlijden op 18 september 1626 (P.C. Bloys van Treslong Prins, "Genealogische en Heraldische Gedenkwaardigheden in en uit de kerken van de provincie Zeeland", Utrecht 1919, p. 301)
- Diens erfgenamen (waaronder aanvankelijk ook zijn weduwe): als eigenaren o.m. vermeld in 1636 (ZA, SZ, Rekenkamer Zeeland D, inv. 79930)
- Idem in 1665, vertegenwoordigd door Joannes Becius (ZA, SZ, inv. 523, fol. 190 en 191)
- Idem in 1704, vertegenwoordigd door Gillis Simons. (ZA, SZ, Rekenkamer Zeeland D, inv. 80880, fol. 25)
- Jan de Bock: in 1713 (Idem, inv. 80970, fol. 24 v.)
- Bartholomeus van den Berg: in 1718 (Idem, inv. 81020, fol. 24 v.)
- Heindrick Vaeuij: in 1720 (Idem, inv. 81040, fol. 19).
- Jan Lambregtse: in 1721 (Idem, inv. 81050, fol. 19 v.)
- Willem Ferleman: vanaf een onbekend moment tot zijn overlijden (op 5 september 1741).
- Diens erfgenamen: tot 12 juni 1758 (RAA, oud-arch. Lillo, inv. 34, fol. 589).
- Kornelis Romeijns (Rommens): vanaf 12 juni 1758.
- Guillelmus Kouwenbergh: vanaf 19 januari 1781. Kouwenbergh betaalde voor de molen fl. 1600 (ZA, SZ, inv. 1948, fol. 5 e.v.; RAA, oud-arch. Lillo, inv. 34, fol. 589; ZA, SZ, inv. 1944, 2-2-1781).adat de magistraat van Lillo en Liefkenshoek hiervoor toestemming had verleend. De pachter van de molen had dus een dubbelmandaat nodig: van de eigenaar en van de burgerlijke autoriteit.

Het mag gelet op de monopoliepositie die aan de molenaar was toegekend en gelet op de ronduit gespannen verhouding tussen gereformeerden en rooms-katholieken rondom Lillo en Liefkenshoek en het streven van de magistraat van Lillo om, zo enigszins mogelijk, bij de bezetting van sleutelposities de voorkeur te laten uitgaan naar een gereformeerde kandidaat, opmerkelijk worden genoemd dat de molen van Liefkenshoek, in elk geval in de tweede helft van de 18de eeuw, maar waarschijnlijk al veel eerder, werd bediend door rooms-katholieken. Dat gold in elk geval voor Kornelis Romeijns (soms ook omschreven als Rommens) en voor Guillelmus Kouwenbergh. Laatstgenoemde legde op 12 februari 1786 namens de burgers van Liefkenshoek de eed van getrouwheid af jegens het Oostenrijkse gezag over het fort (ZA, SZ, inv. 1945, 12-2-1786).

De molen bevond zich militair gezien op een bijzonder kwetsbare plaats. Hij was vanaf de Schelde te beschieten en te verwoesten. In 1644 bestond de angst dat dit zou gebeuren en werd besloten dat de molen bij een (toen gevreesde) belegering van Liefkenshoek ontruimd zou dienen te worden. (ZA, SZ, inv. 500, 27-5-1644).

In 1747 werd de molen tijdens de verovering van het fort door Franse troepen zwaar beschadigd. (ZA, SZ, inv. 1948, fol. 5 e.v.).

We zien hem aangeduid op de Ferrariskaart (ca. 1775) met het bruin symbool van een staakmolen op teerlingen.

Nadat de forten Lillo en Liefkenshoek in 1786 aan de Oostenrijkse autoriteiten waren overgedragen raakte de molen van Liefkenshoek snel buiten gebruik. In de polder van Lillo was de molen beschikbaar van het dorp Lillo-Kruisweg en voor het malen van granen uit de polders rondom Liefkenshoek konden landbouwers bij de molens te Doel en Kallo terecht. Vermoedelijk raakte de molen van Liefkenshoek in het laatste decennium van de 18de eeuw in verval en is hij gesloopt tijdens de ingrijpende verbouwing van het fort in de periode 1808-1812.
De molen komt dan ook niet meer voor in de oudste documenten van het Belgisch kadaster (1830) en op de 19de-eeuwse landkaarten.

J.M.G. LEUNE

Literatuur

Archieven en landkaarten
- Zeeuws Archief Middelburg, Archief van de Staten van Zeeland en van de Gecommitteerde Raden van Zeeland (SZ) (opgezocht door J.M.G. Leune).
- Fricxkaart (1712)
- Ferrariskaart (ca. 1775)
- Atlas der Buurtwegen (ca. 1844)
- Topografische kaart van Ph. Vandermaelen (ca. 1850)
- Kadastrale kaart van P.C. Popp (ca. 1855)

Werken
- Cools Herman & van Meirvenne R., "Het Fort Liefkenshoek te Beveren", Gent, 2005.
- Leune J.M.G., "Lillo en Liefkenshoek. Deel 1. De geschiedenis van twee Scheldeforten 1585-1786", Brussel, Algemeen Rijksarchief Brussel, 2006.