Olierosmolen van François Beke
Ieper, Vlaanderen, West-Vlaanderen
- Naam
- Olierosmolen van François Beke
- Ligging
- Boterstraat
8900 Ieper
oostelijk deel
Vlaanderen - West-Vlaanderen
- Gebouwd
- 1730
- Verdwenen
- na 1752
- Type
- Binnenrosmolen
- Functie
- Oliemolen
- Bescherming
- niet
- Database nummer
- 8154
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
De olierosmolen van François Beke was een binnenrosmolen waar olie geproduceerd werd, in het oostelijk gedeelte van Boterstraat, in het centrum van Ieper.
François Beke, zeepfabrikant te Ieper, bouwde deze molen in 1730 op zijn terrein in de Boterstraat. Hij had hiervoor de toelating gevraagd aan de stad, maar de zaak was verzand geraakt in procedures. Een proces was ingesteld door de tegenstanders van zijn onderneming. Dat geding sleepte zo lang aan dat ze de zaak voor bekeken hielden. De oliemolen van Beke werkte dus zonder vergunning.
In 1752 waren er in het eerste deel van de Boterstraat maar liefst drie zeepfabrikanten, die zeep en zout raffineerden, actief: François Beke (die in 1730 een rosoliemolen bouwde), Guillaume Vanderghinste en Staesen. De tweede, Guillaume Vanderghinste dus, vroeg nu ook de toelating aan de stad Ieper om een oliemolen te mogen bouwen op zijn terreinen. De stad was categoriek tegen. De aanvraag die via de schepenen was gebeurd, werd doorgegeven aan de "commis de la trésorerie" die een negatief advies uitbrachten, hoofdzakelijk op basis van de milieuhinder die dergelijke molen zou teweegbrengen. Men vreesde ook dat de derde exploitant eveneens een dergelijke molen zou willen bouwen en drie molens in het dichtstbevolkte deel van de stad naast elkaar gelegen zag men daar niet zitten. Een reeks buren verzetten zich bij de stad en wezen op de hinder van geluid, stank en lucht- en watervervuiling. De andere eigenaars in de buurt argumenteerden dat de waarde van hun huizen zou gaan dalen en dat er al bewoners vertrokken waren omwille van de hinder.
Vanderghinste argumenteerde natuurlijk dat zijn collega Beke al zo'n 20 jaar een molen had, op dezelfde plaats (ze waren buren in de Boterstraat). De stad adviseerde de rekenkamer om de vergunning te weigeren maar de aanvrager er toe te bewegen aan de rand van het centrum of ter hoogte van de vestingen zo'n molen te bouwen, omdat daar niemand last van zou hebben. De rekenkamer nam dit advies over en ging nog een stap verder door te stellen dat Beke zijn molen moest stilleggen omdat er geen vergunning voor afgeleverd was. Een plan van het hele stadskwartier moest duidelijk aantonen dat drie molens op die plaats onwerkbaar was voor de buurt.
Bij de aanvraag voor de bouw van de oliemolen aangedreven door paarden door Vanderghinste was het ook voor de Rekenkamer onduidelijk wie er nu precies de toelating of de weigering kon geven. Toch zien we deze instelling ook deze taak naar zich toetrekken en er een vorstelijke beslissing te laten van afhangen. Voordien was voor dit type geen toelating vereist en lijkt het dat het eerder een stedelijk prerogatief was geweest. Allicht is het gebruik om ook molens aangedreven door andere krachten dan wind ook te gaan belasten ontstaan kort na de tweede helft van de 18de eeuw. Het standpunt van de Rekenkamer in 1752 was evenwel nog steeds dat ze geen goedkeuring dienden te verlenen aan een molen aangedreven door paarden omdat dat, in tegenstelling tot wind en water, geen heerlijk recht was.
Vanderghinste trok in zijn verdediging ook de persoonlijke kaart. Hij argumenteerde dat hij als geboren poorter van Ieper achtergesteld werd tegenover Beke, die een vreemdeling was, maar die men gerust liet in zijn activiteiten waardoor hij geen octrooi had gekregen en die door jurridisch getalm de zaak in zijn voordeel had laten uitdraaien. Hij vond dat hij ook het recht had om zijn activiteiten verder uit te bouwen. Bovendien was zijn stuk grond veel groter en dus veel meer geschikt voor de bouw van zo'n molen en betaalde hij nu al het dubbele van belastingen voor die grond dan Beke dat deed.
Bonaert was zich bewust van de moeilijke situatie en had bij zijn aantreden als ontvanger de nodige omzichtigheid in de zaak geboden. Als ontvanger wilde hij deze industriële initiatieven niet kelderen maar ze herlokaliseren in de stad. De houding van het stadsbestuur was duidelijk eerder door politieke dan door economische motieven geïnspiereerd. Bij de tegenstanders zijn te noteren: Pierre Martin Duhayon, oud handelaar uit de Boterstraat; de weduwe van Jean Amare, "bij leven" apotheker in de Boterstraat; Jean Porret, slotenmaker in de Boterstraat. Een resem andere buurtbewoners hadden nochtans op 4 november 1751 laten weten dat die molen heen geenszins nadelig zou zijn: R. Du Bors, Pieter Dewaele, med.lic. F.F. Kemele, J. Ghelein, J. Vander Haeghen, Adriaen Plovier, J.B. Gruson, P.J. Van Zuyt, P.T. Staessen, Rosa De Smedt, F.A. Ceriez, Joseph Van Acker, F.P. Mulleet, Jacobus Vanacker en Pierre Antoine Donze. Zij inspireerden zich op een gelijkaardige verklaring die gegevan was op 2 oktober 1751 op vraag van Vandeghinste door een groep inwoners van de stad Diksmuide die verklaarden geen last te hebben van "de rossecot" of oliemolen binnen de stad aldaar gevestigd. Een "avis au public" werd gepubliceerd op 5 november 1752 in de stad Ieper en diezelfde dag gepubliceerd "ter bretesque" van de stad.
Opvallend bij de verdediging van Guillaume Vanderghinste is dat hij zijn stuk grond liet onderzoeken door de "baesen, metsers, meesters, timmerlieden ende molenmaakers" van de stad. Op 13 mei 1751 verklaarden zij dat het terrein waarop de molen zou gebouwd worden daarvoor zeer geschikt was, zonder dat het hinder zou vormen voor de omwonenden. Die hadden aangevoerd dat het stampen van de molen de fundamenten van hun huizen zou aantasten. Ondertekenaars waren: Joseph Dely, Eugenius Yde, Andries de Necker, Joseph Verloingne, Anthois Gryffioen, Pieter Lammen, Leonardus Roffiaen, Laruwyer, Philippus Jacobus Degryse. Het kan natuurlijk niet vreemd zijn dat zij positief stonden tegenover dergelijk initiatief aangezien ze direct betrokken partij waren als bouwers van dergelijke installatie. Bij de tegenstanders bleken inderdaad enkele politieke zwaargewichten te zitten, o.a. Albert Ferdinande de Longin, ridder en schepen van de stad, Joseph de Longin, de weduwe van meester Jan Baptiste Wullems en Frans Merghelynck. Guillaume Vanderghinste blijkt zijn octrooi niet gekregen te hebben.
De initiatiefnemers van de oliemolens waren zeepfabriakanten, waarvan François Beke blijkbaar omstreeks 1730 de eerste was geweest om zeep in de stad op een industriële wijze te gaan produceren. De drie fabrikanten die in 1752 actief waren, waren gevestigd in het eerste deel van de Boterstraat waar ze hun winkel hielden en achteraan op hun terreinen de zeep fabriceerden. Guillaume Vanderghinste hielde zijn winkel in "Le Damier" in de Boterstraat. Ook Jean Boucquaert was handelaar en fabrikant van zeep in de stad Ieper en hij verkreeg een octrooi om op een stuk grond in Brielen een oliemolen op te richten in 1771. Deze oliemolen werd tegevens aangedreven door paarden en in het kader van de problemen die Vanderghinste had om een octrooi te verkrijgen in de binnenstad, verkoos hij allicht zijn molen net buiten de stadsmuren te bouwen.
Had de stad inderdaad te veel oliemolens zoals de tegenstanders van Vanderghinste beweerden? In 1752 waren er vijf in Bergen en Gent; vier in Brugge, Ath en Doornik; drie in Brussel en Kortrijk; in Tielt, Roeselare en Menen waren er twee en in Mesen was er één. Er waren nog plaatsen waar de molen in het centrum lag (Diksmuide, Roeselare), maar ook in Diksmuide had dit tot hevige protesten geleid. In Ieper lag er maar één molen, wat inderdaad in vergelijking met andere steden een betrekkelijk laag aantal was. Zelfs in Oostende, dat toen amper 3000 inwoners telde, waren er drie zoutziederijen, maar dat is te verklaren door zijn ligging aan de (zoute) Noordzee.
Het blijkt dat de investeerders in de oliemolens in een volatiele onderneming stapten die slagen kreeg door ondermeer aanpassisngen in export- en imorttarieven, zaken die boven hun hoofd werden beslist en die afhingen van de internationale context. Duidelijk is dat de zout- en zeepziederijen die gebruik maakten van een oliemolen een industriële activiteit waren die zowel in de stad als buiten de stad werd beoefend. Dat men zelfs in dichtbevolkte stadsdelen paardenmolens in werking zette mag ons nu vreemd lijken. Het was dat blijkbaar niet. Het verschafte enige werkgelegenheid maar het verzet omwille van een aantal milieuaspecten was groot.
Kristof PAPIN
Literatuur
Algemeen Rijksarchief Brussel, Raad van Financiën, nr. 1861, dossier Vandeghinste (1752)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Kaarten en Plannen, nr. 1189 (de plannen hier komen uit het dossier ARA, Raad van Financiën, nr. 1861).
Algemeen Rijksarchief Brussel, Raad van Financiën, nr. 1891, dossier Jean Boucquaert (1772)
Kristof Papin, "De oprichting van molens in de stad en kasselrij Ieper in de 18de eeuw: schipperen tussen private en publieke belangen", Westhoek (Tijdschrift voor geschiedenis en familiekunde in de Vlaamse & Franse Westhoek), jg. 31, 2015, nr. 1, p. 229-240 (232-234, 236, 237, 238).