Aalst, Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
- Naam
- Windmolen, Molen Boone
- Ligging
- Windmolenstraat 28
9300 Aalst
zuidoostzijde
hoek met Zonnestraat
Molenpleintje
kadasterperceel A 1796
Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
- Gebouwd
- 1594
- Verdwenen
- 1840, verplaatst naar Okegem
- Type
- Staakmolen
- Functie
- Korenmolen, schorsmolen
- Bescherming
- niet,
- Database nummer
- 4438
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
De Windmolen of "Molen Boone" was een houten korenwindmolen op een heuvel, op de hoek van de Windmolenstraat (nr. 28) en de Zonnestraat
Deze plaats werd rond 1400 “Stompaertshouc” of “Somphouc” genoemd. Het Windmolenstraatje was gelegen ‘..in den Stompaertshouc, het straetkine daer men gaet ter vesten waert…’ of als ‘..het straetken in de hoochstraete, loopende naer den blauwen torre…’.
Een politiereglement van ca. 1660 geeft ook een plaatsbepaling. Er bestonden namelijk zware boetes voor personen die: “hun vervoorderen savel te steken en te haelen ontrent den wintmeulen ghestaen tusschen de Sautstraet ende Pontstraet. De hoogte , de Molenberg, heet nu nog het Molenpleintje.
In het oude Windmolenstraatje werden in 1846 zeven huisjes met een ingang gebouwd: de "Koer" of "Blok Borreman". In mei 1974 werden de huisjes onbewoonbaar verklaard en vervolgens werden ze in oktober 1976 samen met de ingang gesloopt, ondanks dat het een zogeheten “klassiek beluik” betrof.
De grafelijke windmolen was gelegen op een molenberg, direct achter de stadsmuur tussen de Zoutstraatpoort en de Brusselse Poort. Binnen de stadsmuren kwam geen enkele andere windmolen voor.
Op het stadsplan van Sanderus uit circa 1644 treffen we slechts één windmolen in het zuiden van de stad aan, terwijl de watermolens in het noorden gelegen waren. Door de relatief grote afstand van elkaar in de stad zullen de molens wellicht niet erg concurrerend geweest zijn.
Windmolens kwamen in Aalst niet voor in 1572. Toch waren er al eerder windmolens te Aalst. In 1430 is er sprake van het "windmolenveld", de (vermoedelijke) standpaats van de latere grafelijke windmolen. Zuidelijker is er nog sprake van een windmolen buiten de Zoutstraatpoort. Deze was gelegen ter hoogte van de huidige Kerkhoflaan en Diepestraat en wordt vermeld in 1288 en 1324.
Om ons een duidelijker beeld te vormen van de grafelijke windmolen te Aalst beschikken we over elf prijzijen uit de periode 1597 tot 1666. Maatgegevens of bestekken ontbreken vrjiwel geheel.
Zoals al is aangegeven, kende de stad Aalst rond 1572 geen enkele windmolen. Door de geografische omstandigheden was het in de streek veel praktischer om gebruik te maken van waterkracht, waardoor de watermolens tot zelfs in latere eeuwen de boventoon voerden.
Factoren die hebben geleid tot de bouw van een windmolen, kunnen onder meer zijn de kwetsbaarheid van de watermolens in tijden van droogte (zomer en vroege najaar) of hevige vorst met ijsgang en grote hoeveelheden smeltwater daarna. Een windmolen ondervindt van genoemde problemen geen hinder. Verder kwam een windmolen van pas bij de ligging op een hogere plaats waar water uiteraard niet kon komen. Daarenboven speelden perioden van windstilte de windmolens weer parten en waren ze meer kwetsbaar bij zware storm, onweer en dergelijke.
De veilige ligging van zowel de watermolen als de windmolen binnen de stadsmuren, is er de reden van dat de molens ontsnapten aan oorlogsgeweld. Herbouw of zelfs grote reparaties bleken derhalve zelden of nooit tijdens de periode 1550-1666 nodig te zijn Dit betekent tevens dat bronnen in de vorm van gedetailleerde herstelrekeningen en bestekken gewoonweg ontbreken.
De "wintcoornmeulen" werd gebouwd in 1594, een jaar van "groote duerte van cooren". door de stad Aalst. In de stadsrekening van 1594 lezen we: "Also mijn heeren van financien burgemeester ende schepenen deser stede aensocht hadden by huerlieden briefven in daten XIII mey 1594 om syne majesteit te assisteren int opmaeken van eenen wintmeulen tot geriefve van de gemeente, so hebben de voornoemde burgemeester en schepenen, tot bevoirderinghe van den selven wercke ende dat de voorschreven meulen alhier grootelix van noode was, gheconserteert de somme van honderd pond parisis betaelt aen Pieter Saye ende Lieven de Somere".
Nog in 1594 werd de molen per 1 oktober verpacht voor een termijn van drie jaar aan Adriaen Schellinck. Een eigenaardig feit is dat de oprichting blijkbaar een stedelijk initiatief was, maar dat de windmolen onmiddellijk in het bezit van de vorst zou zijn gekomen.
De geschiedenis van de grafelijke molens te Dendermonde heeft duidelijk gemaakt dat daar in 1565 twee grafelijke windmolens waren, een op "'tLaers" en een op de "Greffeninghe". De laatste molen was in dat jaar verplaatst naar Aalst, maar komt sedertdien echter niet meer voor in de rekeningen van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen. Gelet op het feit dat er in de grafelijke rekening geen verband wordt gelegd met de Dendermondse molen, lijkt het er sterk op dat de grafelijke windmolen te Aalst nieuw gebouwd was op initiatief van de stad Aalst, maar onmiddellijk overgenomen werd door de graaf. Bouwbestekken zijn in ieder geval niet teruggevonden.
De windmolen werd op 6 juni 1664 tijdens een onweer dat met sterke windstoten gepaard ging, zwaar beschadigd. De steenbalk scheurde darbij zodanig dat het niet meer verantworod was in die toestand verder te malen. In oktober werden er dan ook grondige herstellingen verricht.
Tijdens de zeer getroebleerde jaren vanaf 1644 kregen de pachters weer een toegemoetkoming voor gedorven inkomsten. De windmolenpachter werd een vierde van zijn pacht kwijtgescholden over de drie jaren van zijn molenpacht (ordonnantie van de Raad van State van 27 juli 1648). De moeilijkheden in deze jaren weerspiegelden zich ook in de chaos die in de rekening van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen heerst. Die chaos werd ook grotendeels veroorzaakt door het overlijden van de ontvanger-generaal, die zijn secretarissen kennelijk onvoldoende bij de ontvangst had betrokken. Ook de prijzijmeesters bevestigden de troebelen tijdens de jaren voorafgaand aan de Vrede van Munster.
De watermolens werden voor een termijn van negen jaar ter verpachting aangeboden. De nieuwe pachttermijn zou op St. Jansdag van dat jaar ingaan. De pachter verplichtte zich de dijken, wegen, sluizen en de onderdelen van het waterbed te onderhouden. Wanneer de molens door blikseminslag of onweer omwaaiden of afbrandden, werd de pachter de schade vergoed. Verder moest de pachter de molens aanvaarden tegen de prijs die de prijzijmeesters hadden vastgesteld, zowel bij het begin als aan het eind van zijn pachttermijn. Bij een waardevermindering of -vermeerdering moest de pachter, respectievelijk de verpachter het verschil bijpassen. Tijdens de verpachting mochten potentiële pachtkandidaten zich laten vervangen, mits deze maar "solvent" waren. De verpachting was een hele ceremonie, die altijd veel gegadigden aantrok en nog meer nieuwsgierigen.
Bij de eerste verpachtingsronde werd een kaars gebrand. Vanaf het moment dat de kaars was aangestoken, kon het bieden beginnen.
In de wijze waarop zowel de watermolens als de windmolen gedurende de 16de eeuw werden verpacht, trad geen verandering op. Wel werd verschillende malen in de loop van de jaren 1590 en in 1612 en 1616 "by appoinctemente" verpacht, d.w.z. dat de pacht voor vrijwel eenzelfde bedrag werd gecontinueerd, zonder dat hierbij en kaarsbrandiging plaatsvond ("appoinctement" van 12 oktober 1612 met betrekking tot de windmolen; 2786, f° 31r°, "appoinctement" van 21 juni 1616 t.a.v. de watermolen).
Ook gedurende de eerste helft van de 17de eeuw traden er in de wijze van verpachting geen grote veranderingen meer op. Alleen het bedrag dat de pachter over de multer de vastgestelde impositiën diende te betalen als onderdeel van de beden. Bovendien moest bij het kaarsbranden de molenpacht worden verkregen met "sprekende monde ende luydenden halm", voor tslaen vanden derden lesten clopslach..."
Tijdens de tweede helft van de 17de eeuw werd de verpachting van verschillende grafelijke goederen te Aalst al in een plakbrief gecombineerd met de grafelijke pachtgoederen te Dendermonde.
Alvorens de molens voor een nieuwe termijn werden verpacht, werd de waarde van alle molenonderdelen bepaald. Omdat het hier om grafelijke molens ging, gebeurde de zogeheten "prijzij" door grafelijke prijzijmeesters. Deze kwamen speciaal vanuit Gent naar Aalst om zich enkele dagen met de inspectie van de watermolens en later ook de windmolen bezig te houden. De prijzij van de watermolens te Aalst wijkt niet af van de wijze waarop de prijzijmeesters dat te Dendermonde en te Rupelmonde deden. We volstaan derhalve met enkele voorbeelden.
In 1595 vond de prijzij plaats door Lieven de Zomere en Thomas Goossens, die als prijzijmeester namens de graaf optraden. Verder traden ook nog Jehan Aerde (alias Castille) en Nicolaers de Poortere op als prijzijmeesters namens de pachters. Ook ditmaal vond de verrekening plaats "Int Schaeck": 42-10 s.gr. tournois.
Veel bijzonderheden laten rekeningen noch bewijsstukken los over de vraag wie de pachters van de grafelijke molens te Aalst in werkelijkheid waren. Wel is uit het voorgaande duideijk geworden dat potentiële kandidaten voor de molenpacht over voldoende krediet dienden te beschikken om een borg te kunnen stellen. Het ging dus om min of meer kapitaalkrachtige personen. Bovendien was het hen - na verzoek - toegestaan zich als bieder tijdens de kaarsbranding of later als pachter van de molens te laten vervangen.
Nog een bijzonderheid laten de bronnen los over een pachter die slechts vier dagen als grafelijke molenpachter heeft gefungeeerd en toen de benen nam. Het ging hier om windmolenpachter Pieter De Deckere. Het onderzoek dat werd gehouden over zijn vlucht geeft eigenaardig genoeg meer informatie over de informanten dan over de vluchteling zelf. Op het onderzoek van 31 oktober 1657 werden ondervraagd: Romans Coucke filius Jan, prior van de Wilhelmieten te Aalst (52 jaar oud); Jacques de Backere filius Jans, uitroeper te Aalst (65 jaar) en Pieter Corthals filius Laurens, trompetter te Aalst (52 jaar oud).
Uit het overzicht van de pachters blijkt dat de molens toch door verschillende pachters werden gepacht. Maar bij nader inzien vallen tijdens de 16de eeuw namen als De Hertoghe, Schellinck en De Zomere op. Tijdens de eerste decennia van de 17de eeuw vallen vooral de namen van De Clercq en De Vildere op.
In de tweede helft van de 16de eeuw berustte de molenpacht niet meer zozeer in handen van nnotabelen en magistraatsleden. Het waren in die tijd meer de gewone burgers en zelfs hier en daar een molenondernemer die de grafelijke molens in pacht hadden. In Dendermonde trad Laureins de Zomers reglematig als pachter van de watermolens op: we zien De Zomere in Aalst als molenpachter terug.
Uit een vergelijking tussen de watermolens en de windmolen te Aalst blijkt wel dat er op de grafelijke windmolen een grotere continuïteit in pachters was. Tevens wordt uit de verpachting van de molens duidelijk dat, indien er grote belangstelling voor de molens was, de gegadigden uit een kleine groep bestonden. Bij de verpachting van de windmolen op 30 september 1633 werd er veertienmaal geboden. Na de instelling door Joos vander Gauwe die daarna nog eenmaal meebood, werd de pacht verhoogd door onder meer Cornelis Verbiest (3 maal), Jaspar Verheyen (3 maal), Pieter Buycks (4 maal) en door Jaspar de Hondt en Pieter de Corte (elk een maal). In totaal boden er slechts zes verschillende personen mee. Met uitzondering van de insteller, kwam geen van de andere voor onder de namen van de molenpachters. Verder blijken watermolenpachters als De Clercq, Vande Ende en Corthals ook pachters te zijn geweest van de grafelijke windmolen te Aalst.
Tussen 1550 en 1628 steeg de gezamenlijke prijzijwaarde van beide watermolens van 87-12-6 lb.gr. vlaams naar 197-10-6 lb.gr. vlaams. Dat komt neer op een waardevermeerdering van vooral het draaiende werk van ruim 126 %. UIt de rekeningen van de ontvanger wordt het niet duidelijk waarom er vanaf 1648 nog slechts één grafelijke watermolen werd geprezen. De tussenliggende rekeningen zijn niet direct een voorbeeld van netheid. In de rekening van 1638 wordt de prijzij van de watermolens niet meer vermeld.
De waarde van de windmolen te Aalst steeg tussen 1594 en 1666 met ruim 328,5 %. Dit is een verviervoudiging van de prijzijwaarde van deze molen. De waardevermeerdering is niet alleen toe te schrijven aan de inflatie, maar ook aan de grondige herstellingen inde 17de eeuw, het aanbrengen van een tweede maalgang en de duurder geworden molenstenen.
Gedurende de tweede helft van de 16de eeuw was de geestdrift om de grafelijke watermolens te pachten niet bepaald groot. Dit veranderde in de loop van de 17de eeuw. In 1606 was de belangstelling om de windmolen te pachten redelijk. De pacht werd ingezet op 22-15-0 lb.gr. en bleef na enkele verhogingen uiteindelijk steken op een bedrag van 27-10-0 lb.gr.
Tijdens het tweede kwart van de 17de eeuw was er zelfs grote belangstelling voor de pacht van de windmolen. In september 1633 werd de pacht ingesteld door Joos vander Gauwe op 24 pond en daarna nog veertien maal verhoogd, zodat de uiteindelijke pacht op 40 pond kwam. Behalve de insteller komt geen van de andere namen voor in de lijst van de molenpachters, dus in 1633 is er sprake van een flinke opdrijving van de pachtprijs. De grote belangstelling voor de windmolen bleek opnieuw na afloop van de troebele jaren bij de verpachting op 1 april 1648. Ook ditmaal werd er veertien maal geboden door veelal dezelfde lieden. Kennelijk bleef de lust om de grafelijke molens te pachten ook in de navolgende jaren groot. In 1663 werd de pacht aan de watermolens ingezet op ruim 40 pond en daarna maar liefst vijftien maal verhoogd.
Op grond van bovenstaande gegevens kan worden besloten dat er meer belangstelling voor dee pacht van de grafelijke molens te Aalst was na 1600 dan ervoor. Blijft nog de vraag over, hoe profijtelijk het verpachten van de molens in Aalst was in de peride 1550-1630.
Het heeft hier weinig zin om de ontwikkelingen van de pacht in cijfers weer te geven. De rekeningen vertonen enkele opmerkelijke hiaten. Bovendien zijn de rekeningen na 1610 "seer getroubleerdt". ZOwel de persoonlijke omstandigheden van de ontvangers van Oost-Vlaanderen (sterfgevallen) en de politieke situatie (ijdens de 17de eeuw, maken de rekeningen niet direct tot een tonbeeld van overzichtelijkheid. Bovendien had de graaf in de watermolens slechts een aandeel en viel de pacht hem niet volledig toe. Van de pachtontwikkeling van de windmoeln zijn slechts vanaf het laatste decennium van de 16de eeuw gegevens voorhanden en vallener tijdens de eerste helft van de 17de eeuw al direct enkele hiaten. Het enige van de ontwikkeling van de molenpacht dat met zekerheid valt te zeggen, is dat er behoorlijke fluctuaties zijn op te maerken. De schommelingen zijn opmerkelijk en hangen kenelijk nnauw samen met de plaatselijke situatie of met de gesteldheid van de andere molens in de buurt van Aalst. Daarnaast vertoont de pachtprijs van de windmoeln juist een stijgende lijn, terwijl die van de watermolens eerder stabiel is geblevenof zelfs een lichtelijk dalende lijn vertoont.
Hoewel de windmolen ongetwijfeld ter aanvulling van een maaltekort in Aalst was gebouwd, blijkt de windmolen toch eerder een concurrent dan een partner van de grafelijke watermolens te zijn geworden. Een bijkomende overweging om de windmolenn te laten bouwen kan ook zijn gelegen in het feit dat daar in perioden met eenn watertekort of bij strenge vorst wel kon blijven malen. Op deze wij ze kon de windmolen voor de pachter dus inkomsten blijven genereren.
Letten we daabij op het rendement dat de grafelijke watermolens de vorst jaarlijks brachten, dan blijkt dit te schommelen tussenn cira 10% en 25%. Slechts in 1550, toen de watermolens een lage warde hadden, reikte het jaarlijkse profijt tot 27,5 %. Het jaarlijkse profijt fvan de windmoen te Aalst lag met name gedurende de beginjaren aanzienlijk hoger dan dat van de watermolens en bereikte in 1597 zelfs ruim 50%.
Als we een vergelijking trekken tussen het grafelijke maalbedrijf te Dendermonde tussen 1550 en 1610 en dat te Aalst, dan moeten we vaststellen dat het in de eerstgenoemde plaats aanzielnlijk profijtelijker malen is geweest voor de vorst dan te Aalst.
Ondanks de veelheid aan prijzijen van de windmolen, leveren deze bronnen weinig of geen nieuwe gegevens op omtrent de constructie van de molen. Deze is gefundeerd op stenen terlingen. In of kort voor 1612 is er blijkbaar een reparatie aan de voet uitgevoerd, omdat dan sprake is van de oude teerlingen. Tussen 1597 en 1612 is de waarde van de windmolen meer dan verdubbeld. Het verschil zit volgens de prijzijen in een nieuwe voet en staart, een nieuwe as met kamwiel, de windpulm en nieuwe molenstenen met bijhorende kist. Overige onderdelen zijn lichtjes in prijs gedaald gedaald of gelijk gebleven.
De molenvoet kent al vanaf 1597 de "modene" constructie met kruisplaten en dubbele steekbanden. Leugenschoren ontbreken. Tot 1633 liep de waarde en de kaliteit van de molenvoet met de staart langzaam achteruit. In genoemd jaar werden vier leugenschoren genoemd. De constructie was in kwaliteit kenneijk zodanig achteruitgegaan, dat men de voet met leugenschoren moest versterken.
In 1642 werd de voet vernieuwd en drie jaar later de staak. Uiteraaard kan de vervanging ook al in de voorafgaaande periode gebeurd zijn en kwam zij pas bij de nieuwe prijsij tot uiting. Vaanf 1651 ontbreken de leugenschoren in de prijzij. Blijbaar bleef men aan deze traditionele constructie bij het minder betrouwbaar worden van de voet nog trouw.
De steenbalk werd in of kort voor 1645 vernieuwd. Eveneens vond toen blijkbaar een verandering aan de bovenste zolder plaats. Was tot dan toe de waarde van de onderste zolder het dubbele of meer van de bovenste zolder, bij de prijzij van 1645 werd de bovenste zolder meer waard dan de onderste, waarna de waarde van beide zolders vrijwel gelijk bleef. Wellicht valt hieruit te besluiten dat de windmolen te Aalst vanaf ca. 1645 een volwaardige meelzolder bezat.
In 1624 staat vermeld dat de binnentrap twaalf treden telt. Bij een optrede van 21 cm kunnen we met dertien optreden bij de onderste zolder tot een hoogte van 2,73 meter. Tussen 1642 en 1645 werd de molenas nogmaals vernieuwd.
Tussen 1652 en 1666 steeg de waarde van de molen van ruim 321 lb. naar 465 lb. De reden van deze stijging wordt duidelijk als we de prijzij van 1666 erbij halen met een bundeltje stukken over het herstel van de molen in 1664.
Tijdens een onweer op 6 juni 1664 werd de molen zo zwaar beschadigd dat hi bij elke nieuwe storm zou kunnnen omwaaien: "Den selven meulen is geheel oudt, cranck ende cauduck mitsgaders dan den selven bij het onweder, windt ende reghen, ten daghe VI July 1664 overcommen gebrocht is in meerder decadentie van niet meer te konne subsisteeren ..." Op verzoek van de pachter besloot de Raad van Financiën op 19 oktober van dat jaar tot herstel van de molen. De aanbesteding vond plaats op 27 oktober.
De gedrukte plakbrief waarin de aanbesteding van het steken van een nieuwe steenbalk wordt aangekondigd:
"Men laet een yeghelijck weten van weghen sijne Conincklijcke Majesteyt, dat-men Maendagh toe-commende wesende den seven-en-twintichsten October 1664 op het Stadt-huys der Stede van Aelst / ten elf uren voor noene / publickelijck aen den minst biedenden / besteden sal het leveren ende stellen van eenen nieuwen Steen-balck / op den Wint-meulen binnen de voorsz. Stede: mitsgaders het uytdoen vanden ouden Balck aldaer ligghende.
Men zal oock ten selven daghe / ure / ende plaetse, vercooopen à la haulce aen den meest biedende / den ouden Steenbalck inden voorsz. Meulen / noch ligghende; op de Conditien als dan te verhaelen / berustende ten Comptoire vanden Ontfangher Generael van Oost-Vlaenderen.
Elck segghet den anderen voorts.
Tot Ghendt, by de Weduwe en(de) Hoirs van Jan vanden Kerchove."
(Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1328).
Het bestekje voor de nieuwe steenbalk vermeldt dat deze 12,5 voet lang diende te zijn. De breedte van de molenkast komt daarmee op 3,44 meter. De afmetingen zijn 20 duim breed en 24 duim hoog (0,55x0,66 m). De steenbalk moest van deugdelijk hout zijn en "scherp van cante", gezaagd of gehouwen met de "byle". Verder diende de molenmaker alle aan het licht komende gebreken naar eigen goeddunken te herstellen. Acht dagen na de opdracht moest de nieuwe steenbalk gereed liggen op de molenberg om het werk te beginnen. Weer acht dagen later diende het hele karwei geklaard te zijn. Voor elke dag langer kreeg de molenmaker een boete van zes gulden. Al met al moest de kast flink zijn opgeknapt, want de waarde van de kast steeg van 19 lb.gr. in 1651 naar circa 73 lb.gr. in 1666. Ook kwam er een nieuwe ligger. De loper werd in of voor 1612, in 1624 en in 1645 vernieuwd. De maat van de molenstenen was ook hier weer 17 palmen.
De waarde van de molen nam nog eens extra toe met 33 lb.gr. door het aanbrengen van een voormolen. Deze bestond uit een tweede wiel op de as met daardoor een tweede steenkoppel met toebehoren. Helaas is de diameter van de stenen niet vermeld. Als we uitgaan van de veel lagere prijs per duim dikte, moet de diameter aanmerkelijk kleiner geweest zijn dan het van het andere koppel stenen. Gelet echter op de dikte van de molenstenen was het geen nieuw koppel. De plaatsing van dit tweede steenkoppel was, zoals algemeen in Oost- en West-Vlaanderen gebruikelijk, in één lijn onder de as. Het plaatsen van dit tweede koppel maalstenen moet na 1651 gebeurd zijn, wellicht bij het herstel in 1664.
Door de verbeterde gevluchten werd het mogelijk, bij voldoende wind, met twee koppels stenen te malen. Bovendien kon men zo de stenen gaan scherpen voor een specifiek gebruik zoals het malen van één bepaalde graansoort, zodat men kwalitatief beter (bak)meel verkreeg. Vanaf de 18de eeuw kregen de windmolens om die reden soms zelfs drie of meer koppels stenen.
Over het wiekenkruis worden we, behalve de jaren dat er flink aan getimmerd werd, nauwelijks geïnformeerd. De binnen- en buitenroe worden apart geprezen met "toebehoren". Soms worden scheeën en zomen apart genoemd. De juiste vorm van het hekwerk blijft echter onduidelijk.
Hoewel de Aalsterse windmolen weinig calamiteiten kende, geeft de sterk aaneensluitende prijzijreeks toch een goed beeld van de periode dat onderdelen mee konden gaan. Ook voor de watermolens kan zo nagegaan worden hoelang blijvoorbeeld een waterrad meeging. Zo werd dit voor de Monnikenmolen vervangen in 1628 en voor de Gravenmolen in 1648. Het samenstellen van een zo compleet mogelijke prijzijreeks over een langere periode kan aldus licht werpen op de levensduur van bepaalde molenonderdelen. Door de vele calamiteiten bij de grafelijke molens te Eeklo, Kaprijke, Hulst, Saeftinghe, Dendermonde en Rupelmonde lukte dat niet, in tegenstelling tot de molens van Aalst.
Vergeleken met een identieke situatie te Dendermonde, valt het te Aalst op dat er weinig of geen schade aan de molens is gebeurd gedurende de Tachtigjarige Oorlog, noch door het geweld van de natuur als dat van de mens. Het heeft er dan ook alle schijn van dat de plaats van de grafelijke molens binnen de bescherming van de stadsmuren een zeer veilige plaats was.
Opvallend is de sterke stijging van de waarde an de molens gedurende de 17de eeuw. De constructie van zowel de wind- als de watermolens vertoont alle overeenkomst met die van de grafelijke molens te Dendermonde. Alleen was te Aalst geen enkele invloed van het getij te merken. Met betrekking tot de windmolen mag worden vastgesteld dat deze rond 1645 een volwaardige steenzolder moet hebben gekregen. En in 1664 werd op deze zolder een twee koppel stenen geplaatst, de voormolen, die werd aangedreven door een tweede wiel op de molenas.
In 1692 werd het Windmolenstraatje het stratien leydende op het plain van den wintmoelen, in 1755 het Meulestratien en in 1758 het Moelenstraetjen genoemd.
In de 18de eeuw heeft een zoon van Bernardus Bombeeck fs Gillis en Margareta Coen, Arnoldus Bombeeck, getrouwd met Margareta Vander Speeten, als windmolenpachter deze houten staakwindmolen op‘het pleyn van den Meulenbergh aen stadts veste jeghens den blauwen thorren’ enkele pachttermijnen draaiende houden.
We zien de molen aangeduid op de Ferrariskaart (ca. 1775) met het bruin symbool van een staakmolen op teerlingen.
De molen werd in 1834 gerangschikt in de 1ste klas, met een kadastraal inkomen van 266 frank.
Rond 1830 behoorde de molen toe aan Jacques (Jacobus) Jean Joseph Boone, leerlooier te Aalst. Hij gebruikte de molen als schorsmolen, zodat hij de gemalen schors kon aanwenden in zijn leerlooierij.
In 1838 kocht de stad Aalst de grond aan (akte notaris D'Huygelaer, 10.11.1838) met het doel de molen af te breken. Pieter Van Damme, molenaar in Erembodegem, kocht de molen als gebouw (dus zonder de grond) aan op 16 november 1839. Hij demonteerde de staakmolen en bouwde hem terug op in Okegem. Daar werd hij rond 1936 zodanig bouwvallig dat hij diende gesloopt te worden.
In de Atlas der Buurtwegen (1846) zien we logischerwijs geen windmolen meer aangeduid, maar weg de straatnaam "WIndmolen straet", zoals die straat trouwens nog steeds heet;
Zie verder onder Okegem, Phenixmolen
Adrie DE KRAKER, Frans WEEMAES & Lieven DENEWET
Literatuur
Archieven
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2766
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2767, f° 132r° e.v. (1596-1597)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2769, f° 145 (1598-1599)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2781, f° 121v° (1610-1612)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2782, f° 36r° (1612); f° 31r° (1616)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2802, f° 96r° (1638)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, nr. 2806, f° 281r°-v° (1644-1648, met ordonnantie van de Raad van State van 27 juli 1648)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1220bis (prijzijkohier met de verpachtingsvoorwaarden van de watermolens uit 1631)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1286 (prijzijkohier 1559)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1296 (prijzijhoier 1568)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1310 (prijzijhohier 1595)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1312 (prijzijkohier 1598, 1601)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1313 (verpachting van 18 september 1606)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1319 (kohiertjes december 1629)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1321 (verpachting van 1 april 1648; attest van 30 juni 1648 van Jan de Backere en Pieter de Nedts)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1321bis (verpachtingkohier van de grafelijke watermolens van 30 september 1633, verpachtingsvoorwaarden van 19 juni 1634)
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1327 (onderzoek van 31 oktober 1657).
Algemeen Rijksarchief Brussel, Acquits de Lille, pf. 1328 (verpachting, 1663, 1664, bestek van 27.10.1664)
Stadsarchief Aalst, Oud Archief Aalst, nr. 378 (stadrekening 1595-1595, rubriek 52).
Stadsarchief Aalst, Modern Archief Aalst, Commodo et Incommodo, 285, f° 90, 9.
Private collectie Jaak Van Damme. Akte van notaris Mr. D'Huygelaere te Aalst. Openbare verkoop door de stad Aalst van de schorswindmolen te Aalst aan Pierre Van Damme, molenaar te Erembodegem.
Personen
Informatie van André Braet (Erembodegem, later Waregem)
Werken
Adrie de Kraker & Frans Weemaes, "De grafelijke wind- en watermolens te Aalst, 1550 tot 1666", Molenecho's, XXV, 1997, 3, p. 132-162.
Adrie de Kraker & Frans Weemaes, "Malen in moeilijke tijden. De geschiedenis van de grafelijke ros-, wind- en watermolens in Noord-Vlaanderen en aangrenzend Zeeland, tussen 1350 en 1610", Kloosterzande, Duerinck, 1995.
Jozef De Brouwer, "De molens in het Land van Aalst omstreeks 1575", Het Land van Aalst, XI, 1959, 5, p. 189-213; ook als monografie: Gent, 1959 (Ostvlaams Verbond van de Kringen voor Geschiedenis. Voorlichtingsreeks, 24).
F. De Potter & J. Broeckaert, "Geschiedenis der stad Aalst voorgegaan van eene historische schets van het voormalige Land van Aalst", Gent, 1873-1876, 4 dln.
H. Holemans, "Oostvlaamse molens - deel 1", Ons Molenheem, 1997, 1, p. 11-13.
Van Overstraeten Jozef, "De windmolens van Aalst", in: Toerisme, XXIII, 1944, p. 64.
Van Overstraeten Jozef, "Molens te Aalst en Aalter", in: Toerisme, XXIII, 1944, p. 72-74.
J. Van Overstraeten, "Molens te Aalst en Aalter", in: Toerisme, XXIII, 1944, p. 72-74.
"Inventaris van de wind- en watermolens in de provincie Oost-Vlaanderen naar gegevens van het Archief van het Kadaster. Eerste aflevering. De arrondissementen Aalst en Dendermonde", in: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, XIV, 1960, 3 (Gent, 1962);
Herman Holemans, "Oostvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 1. Gemeenten A-B", Kinrooi, Studiekring Ons Molenheem, 1996.
Jos Ghysens, "Geschiedenis der straten van Aalst", Aalst, Genootschap voor Aalsterse geschiedenis, 1986.