Meeseghemmolen
Kachtem (Izegem), Vlaanderen, West-Vlaanderen
- Naam
- Meeseghemmolen, Mezegemmolen
- Ligging
- Kleine Kachtemsestraat 4
8870 Kachtem (Izegem)
noordzijde
ten N v.d. Kachtemsestraat
ten W van de autoweg A17
kadasterperceel B166 (Kachtem)
sinds 1982: grondgebied Roeselare
Vlaanderen - West-Vlaanderen
- Gebouwd
- voor 1647
- Verdwenen
- 1835
- Type
- Staakmolen
- Functie
- Korenmolen
- Bescherming
- niet
- Database nummer
- 3447
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
De Mezegemmolen was een houten korenwindmolen aan de noordzijde van de Kleine Kachtemsestraat (nr. 4), en ten noorden van de Kachtemsestraat, ten westen van de autoweg A17 (Brugge-Kortrijk).
De molen behoorde bij het Mezegemgoed, de oude fonciershofstede van de heerlijkheid Mezegem, gelegen in Oost-Ieper-Ambacht. Het Mezegemgoed lag aan de zuidzijde van de Kachtemsestraat, pal naast de autoweg A17. Bij gebiedsruil tussen de gemeente Kachtem-Izegem en Roeselare werd het Mezegemgoed vanaf 1 januari 1983 Roeselaars grondgebied. De hoeve werd in het voorjaar 2014 afgebroken voor de bouw van een aantal windturbines langs de A17 / E403 en het kanaal.
De pachter-molenaar woonde niet steeds op het Mezegemgoed, maar had soms een eigen molenhuis nabij de molen. Beide staan op de Poppkaart (ca. 1850): de molen onder 166a en het molenhuis onder 164, 165a en 165b.
Deze heerlijkheid, gelegen ten noordwesten van de kerk van Kachtem, zou eigendom geweest zijn van de Tempeliers. Het was de tweede belangrijkste heerlijkheid van de parochie Kachtem maar ging later over naar de heer van Izegem. Op 6 feburari 1784 werd de laatste feodale prinses van Izegem in Parijs onthoofd.
Er blijkt voor 1600 ooit een watermolen gestaan te hebben. Volgens een beschrijving uit 1647 uit het leenregister van het leenhof van Ieper had de heerlijkheid Mezegem als speciaal voorrecht te mogen beschikken over een korenwindmolen.
Eigenaar in 1675 was Joos Reynaert. Zijn bezittingen werden dat jaar echter aangeslagen omdat zijn broer Michiel Rynaert, die op het nabije Rhodesgoed boerde, al enkele jaren zijn pacht niet had betaald. Joos had zich namelijk borg gesteld bij de aanvang vaan de pacht. Uit de inventarisatie van zijn goederen op 15 mei 1675 behoorde o.m. 3/4 van de korenwindmolen en van de molenwal en erf (gelegen ten noordwesten daaraan, bezaaid met koren) en de molenkouter (ten noorden en ten oosten van de molenwal, bezaaid met 10 gemeten rogge).
We zien de molen aangeduid op de Fricxkaart (1712) als "Melegem M(olen)" en op de Ferrariskaart (ca. 1775) met het bruin symbool van een staakmolen,
In de 18de eeuw werd de molen draaiende gehouden door meester-molenmaker Pieter Verlynde. In 1724 had hij voor een termijn van één jaar een leerjongen in dienst genomen, met name Bonifatius Slosse, om hem de "molenaarsstiel" aan te leren. Bonifatius was blijkbaar niet van de rapste en diende alles nog vanaf het begin aangeleerd te worden. Nochtans was hij al werkzaam geweest bij molenaar Cornelis Declercq, die ten zuiden buiten Roeselare woonde. Na een jaar op de Mezegemmolen gewerkt te hebben, kende hij de stiel nog niet en was hij vertrokken naar de Sleihagemolen, bij molenaar Marcus Meersseman uit Oostnieuwkerke.
Op 16 mei 1742 was Clement Verlynde, broer van Pieter Verlynde, bezitter van de Mezegemmolen. In de Roeselaarse wettelijke passeringen lezen we dat Clement samen met zijn vrouw Alexandrina Lietaert een lening aanging bij Jan d'Haene uit Rumbeke van 300 pond groten Vlaams, die ze jaarlijks zouden aflossen tegen 15 pond groten Vlaams en dit voor: "eenen wal coorenwyntmeulen, meulenhuys ende voordere edifitien met de erfve ende landen daermede gaende genaemt den meesemghemmeulen groot met een partieken landt noort achter t'huys commende by coope van Lucas devos paelende den geseyden meulen huyzinghen ende erfven van oosten ende noorden het landt van zijne excellentie den prince van iseghem, suyt de straet ean rousselaere naer iseghem ende west seker andere straetjen leedende naer beveren, t'zaemen groot omntrent de vierhondert lants, gestaen ende gelegen opde prochie van cachtem onder d'heerlycheden van meesenghem dependent vanden prinsdomme van iseghem, wesende zuyver ende onbelast tenzij den meulen ende huysinghe met eene cheinsrente van twee ponden grooten vlaems by jaere, commende ten deele by successie van zynen overleden broeder pieter verlynde, ende ten deele by uytgrootinghe jegens de weduwe vanden zelven pieter verlynde, en zyne broeders ende susters, mitsgaeders respective swaeghers, dit omme by faute van betaelynghe van een ofte meer jaeren croys t'gebrek van diere daeranne verhaelt ende gemouveert te worden by subhastatie ende decrete zonder voorder solemniteyten te moeten oorboiren ofte gebruycken als sommatie ende gewoone kerckgeboden als naer style deser vierschaere ..."
De Mezegemmolen werd daarna bediend door Jan-Baptist Verlinde.
In 1773 kwam hij in aanvaring met Louise-Auguste-Elisabeth-Marie, prinses van Montmorency, burggravin van Roeselare en Roeselare-Ambacht en eigenares van de korenmolens op dit grondgebied. Blijkbaar hield hij zich niet aan het ketsverbod, waarbij het dragen en voeren van koren en gemalen meel van en naar een korenmolen sterk gereglementeerd en gepriviligeerd was. De zaak werd op 11 mei 1773 voor de Raad van Vlaanderen gebracht maar de afloop kennen we niet. Wel vinden we dat hij in 1776 vermeld staat als "gewezen molenaar" op de Mezegemmolen. Hij doet immers op 3 juni 1776 een aanvraag bij de Raad van Financiën om een nieuwe korenwindmolen op te richten op de dubbelheerlijkheid Paussche en Vijversche te Roeselare; Maar dit verzoek wordt door de regeerders van Roeselare-Ambacht afgewezen omdat er al voldoende korenwindmolens zijn op oostelijk Roeselare: "ter causen dat den molen staende van oosten dese stede competerende de burggravinne van hetselve rousselaere maer afgelegen en is van den selven te erigeren molen ter distantie van een quartier eurs ende dat de voor dese molens staende op de geseyde prochie ... souffisant zyn om het publicq op hunnen tydt gemaekelijk te dienen terwylens dat er rontom de voorseyde partye lands immers op de lemiten der prochie van beveren, cachtem ende rumbeke noch vier molens syn staende wannof den voorsten maer afgelegen is ter distantie van een halve ure, ende de twee naerste maar een quartie eure..."
Op 7 januair 1833 verkocht de toenmalige eigenares Anna Ghekiere, weduwe van Franciscus-Jossphus Cauwe, brouwer te Roeselare, de molen voor de som van 1251 frank 70 centiem aan landbouwer Pierre De Jaegher uit Koekelare. De molen behoorde toen al niet meer tot het geheel van het Mezegemgoed.
Uit de notariële akte vernemen we dat het nog steeds een korenwindmolen was met molenwal en bijhorende woning bestaande uit twee wonnsten, verder een "lochting" en andere bijgebouwen en zaailand, alles ter grootte van 49 roeden.
De staakmolen verdween al in 1835. In de Atlas der Buurtwegen (1843) zien we nog het perceel dat de molenwal vormde.
Volgens de overlevering zou de molensteen die nu naast de ingang van de Kachtemse Sint-Janskerk ligt, afkomstig zijn van de Mezegemmolen. Jarnlang lag die molensteen voor de ingang van de beenhouwerij Hullebusch an de Hogestraat, waar later het echtpaar Molenaers-Desmedt woonde. Georges Dejonckheere, beter gekend in de volksmond als 't kloefkapperke, haalde, toen de Hogestraat zijn stoepen kreeg, die molensteen weg en legde die voor de ingang van zijn landelijk huisje. Bij de afbraak van dat huisje werd de eeuwenoude molensteen overgebracht naar Kachtem-Plaats.
Sinds 1982 behoort het perceel waarop de molen stond, bij de stad Roeselare.
Geert HOORNAERT & Antoon VANDROMME
De Mezegemmolen was een houten korenwindmolen aan het begin van de toegangsdreeef naar het Mezegemgoed, aan de andere kant van de Kachtemsestraat, nabij de hoek met de Kleine Ardooisestraat.
De pachter-molenaar woonde niet steeds op het Mezegemgoed, maar had soms een eigen molenhuis nabij de molen. Beide staan op de Poppkaart (ca. 1850): de molen onder 166a en het molenhuis onder 164, 165a en 165b.
De molen behoorde bij het Mezegemgoed, de oude fonciershofstede van de heerlijkheid Mezegem, gelegen in Oost-Ieper-Ambacht. Het Mezegemgoed lag pal naast de autoweg A17. Bij gebiedsruil tussen de gemeente Kachtem-Izegem en Roeselare werd het Mezegemgoed vanaf 1 januari 1983 Roesleaars grondgebied. De hoeve werd in het voorjaar 2014 afgebroken voor de bouw van een aantal windmolens langs de A17 / E403 en het kanaal.
Deze heerlijkheid, gelegen ten noordwesten van de kerk van Kachtem, zou eigendom geweest zijn van de Tempeliers. Het was de tweede belangrijkste heerlijkheid van de parochie Kachtem maar ging later over naar de heer van Izegem. Op 6 feburari 1784 werd de laatste feodale prinses van Izegem in Parijs onthoofd.
Er blijkt voor 1600 ooit een watermolen gestaan te hebben. Volgens een beschrijving uit 1647 uit het leenregister van het leenhof van Ieper had de heerlijkheid Mezegem als speciaal voorrecht te mogen beschikken over een korenwindmolen.
Eigenaar in 1675 was Joos Reynaert. Zijn bezittingen werden dat jaar echter aangeslagen omdat zijn broer Michiel Rynaert, die op het nabije Rhodesgoed boerde, al enkele jaren zijn pacht niet had betaald. Joos had zich namelijk borg gesteld bij de aanvang vaan de pacht. Uit de inventarisatie van zijn goederen op 15 mei 1675 behoorde o.m. 3/4 van de korenwindmolen en van de molenwal en erf (gelegen ten noordwesten daaraan, bezaaid met koren) en de molenkouter (ten noorden en ten oosten van de molenwal, bezaaid met 10 gemeten rogge).
In de 18de eeuw werd de molen draaiende gehouden door meester-molenmaker Pieter Verlynde.
In 1724 had hij voor een termijn van één jaar een leerjongen in dienst genomen, met name Bonifatius Slosse, om hem de "molenaarsstiel" aan te leren. Bonifatius was blijkbaar niet van de rapste en diende alles nog vanaf het begin aangeleerd te worden. Nochtans was hij al werkzaam geweest bij molenaar Cornelis Declercq, die ten zuiden buiten Roeselare woonde. Na een jaar op de Mezegemmolen gewerkt te hebben, kende hij de stiel nog niet en was hij vertrokken naar de Sleihagemolen, bij molenaar Marcus Meersseman uit Oostnieuwkerke.
Op 16 mei 1742 was Clement Verlynde, broer van Pieter Verlynde, bezitter van de Mezegemmolen. In de Roeselaarse wettelijke passeringen lezen we dat Clement samen met zijn vrouw Alexandrina Lietaert een lening aanging bij Jan d'Haene uit Rumbeke van 300 pond groten Vlaams, die ze jaarlijks zouden aflossen tegen 15 pond groten Vlaams en dit voor:
"eenen wal coorenwyntmeulen, meulenhuys ende voordere edifitien met de erfve ende landen daermede gaende genaemt den meesemghemmeulen groot met een partieken landt noort achter t'huys commende by coope van Lucas devos paelende den geseyden meulen huyzinghen ende erfven van oosten ende noorden het landt van zijne excellentie den prince van iseghem, suyt de straet ean rousselaere naer iseghem ende west seker andere straetjen leedende naer beveren, t'zaemen groot omntrent de vierhondert lants, gestaen ende gelegen opde prochie van cachtem onder d'heerlycheden van meesenghem dependent vanden prinsdomme van iseghem, wesende zuyver ende onbelast tenzij den meulen ende huysinghe met eene cheinsrente van twee ponden grooten vlaems by jaere, commende ten deele by successie van zynen overleden broeder pieter verlynde, ende ten deele by uytgrootinghe jegens de weduwe vanden zelven pieter verlynde, en zyne broeders ende susters, mitsgaeders respective swaeghers, dit omme by faute van betaelynghe van een ofte meer jaeren croys t'gebrek van diere daeranne verhaelt ende gemouveert te worden by subhastatie ende decrete zonder voorder solemniteyten te moeten oorboiren ofte gebruycken als sommatie ende gewoone kerckgeboden als naer style deser vierschaere ..."
De Mezegemmolen werd daarna bediend door Jan-Baptist Verlinde.
In 1773 kwam hij in aanvaring met Louise-Auguste-Elisabeth-Marie, prinses van Montmorency, burggravin van Roeselare en Roeselare-Ambacht en eigenares van de korenmolens op dit grondgebied. Blijkbaar hield hij zich niet aan het ketsverbod, waarbij het dragen en voeren van koren en gemalen meel van en naar een korenmolen sterk gereglementeerd en gepriviligeerd was. De zaak werd op 11 mei 1773 voor de Raad van Vlaanderen gebracht maar de afloop kennen we niet. Wel vinden we dat hij in 1776 vermeld staat als "gewezen molenaar" op de Mezegemmolen. Hij doet immers op 3 juni 1776 een aanvraag bij de Raad van Financiën om een nieuwe korenwindmolen op te richten op de dubbelheerlijkheid Paussche en Vijversche te Roeselare; Maar dit verzoek wordt door de regeerders van Roeselare-Ambacht afgewezen omdat er al voldoende korenwindmolens zijn op oostelijk Roeselare: "ter causen dat den molen staende van oosten dese stede competerende de burggravinne van hetselve rousselaere maer afgelegen en is van den selven te erigeren molen ter distantie van een quartier eurs ende dat de voor dese molens staende op de geseyde prochie ... souffisant zyn om het publicq op hunnen tydt gemaekelijk te dienen terwylens dat er rontom de voorseyde partye lands immers op de lemiten der prochie van beveren, cachtem ende rumbeke noch vier molens syn staende wannof den voorsten maer afgelegen is ter distantie van een halve ure, ende de twee naerste maar een quartie eure..."
Op 7 januair 1833 verkocht de toenmalige eigenares Anna Ghekiere, weduwe van Franciscus-Jossphus Cauwe, brouwer te Roeselare, de molen voor de som van 1251 frank 70 centiem aan landbouwer Pierre De Jaegher uit Koekelare. De molen behoorde toen al niet meer tot het geheel van het Mezegemgoed.
Uit de notariële akte vernemen we dat het nog steeds een korenwindmolen was met molenwal en bijhorende woning bestaande uit twee wonnsten, verder een "lochting" en andere bijgebouwen en zaailand, alles ter grootte van 49 roeden.
De staakmolen verdween reeds in 1835.
Volgens de overlevering zou de molensteen die nu naast de ingang van de Kachtemse Sint-Janskerk ligt, afkomstig zijn van de Mezegemmolen. Jarnlang lag die molensteen oor de ingang van de beenhouwerij Hullebusch an de Hogestraat, waar later het echtpaar Molenaers-Desmedt woonde. Georges Dejonckheere, beter gekend in de volksmond als 't kloefkapperke, haalde, toen de Hogestraat zijn stoepen kreeg, die molensteen weg en legde die voor de ingang van zijn landelijk huisje. Bij de afbraak van dit landelijk huisje werd de eeuwenoude molensteen overgebracht naar Kachtem-Plaats.
Sinds 1982 behoort het perceel waarop de molen stond, bij de stad Roeselare.
Geert HOORNAERT & Antoon VANDROMME
Literatuur
Bronnen
Stadsarchief Ieper, Kasselrij Ieper, 1ste reeks, nr. 2930 (landboek heerlijkheid Rhodes te Kachtem, 12 juni 1467)
Rijksarchief Kortrijk, Aanwinsten 2120, microfilm 1115870 (landboek van Rhodes te Kachtem, 1623)
Rijksarchief Kortrijk, Aanwinsten, nr. 2477 (inventaris van de goederen van Joos Reynaert, 1675)
Rijksarchief Kortrijk, Blauwe Oorkonden, nr. 9218 (aanvraag en toestemming door Pieter Duytschaver voor oprichting molen)
Rijksarchief Kortrijk, Blauwe Oorkonden, nr. 9218 (Pieter Duytschaver, begin als molenaar, 1651)
Stadsarchief Roeselare, nr. 897, f° 341 (anno 1675)
Stadsarchief Roeselare, nr. 898, f° 26v° (anno 1675)
Stadsarchief Roeselare, nr. 1231 (25 november 1772).
Stadsarchief Roeselare, nr. 696, f° 242 (Wettelijke passeringen Roeselare, 16 mei 1742, Clement Verlynde en zijn vrouw Alexandrina Lietaert gaan een lening aan bij Jan d'Haene uit Rumbeke)
Stadsarchief Roeselare, nr. 1231, 1 december 1773 (over het ketsverbod, Raad van Vlaanderen)
Stadsarchief Roeselare, 1186, f° 77 (1776, Jan-Bapatist Verlinde)
Stadsarchief Roeselare, 1234, 13 juni 1776 (aanvraag nieuwe korenwindmolen door Jan-Baptist Verlinde)
Literatuur
Gilliodts van Severen, Coutume de la Salle et châtellenie d'Ypres, Burssel, 1911, 2 dln., deel 1, p. 408, achterleen n r. 154.
"Verkoping prinsleijke goederen", Ten Mandere, 1962, p. 28, 30.
Holemans Herman, West-Vlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1980, Deel IV, Vandromme A., Kennismaking met Kachtem, in Ten Mandere, 1977, nr. 1, p. 40-53; nr. 2, p. 172 e.v.
Mailbericht Bart Blomme, 16.08.2012.
Blomme Bart, "Molenmakersfamilie Vanneste in Kachtem", in: Nieuwsbrief heemkring Ten Mandere Izegem 2012 nr. 4 (digitaal)
J. Vanderhaeghe, "Landboek Kachtem anno 1680".
Geert Hoornaert, "De heerlijkheid Rode op Kachtem, Emelgem, Izegem, Oekene, Rumbeke, Roeselare", Ten Mandere (Heemkundige Kring Ten Mandere - Izegem), jrg. 47, nr. 139, 2007, nr. 3, p. 3-51.
L.K. "Eeuwenoude molensteen" (over de molensteen van de Mezegemmolen), persknipsel.
Geert Hoornaert, "Te Roeselare was het ketsverbod ook van toepassing", Rollarius, 1990, n r. 2, p. 99-101.
Lieven Denewet, "Het verbod om te ketsen in de kasselrijen van Ieper en Brugge (15de-18de eeuw), Molenecho's, 1988, p. 121-130.
Geert Hoornaert, "Het Mezegemgoed en de Mezegemmolen", Erfgoed Roeselare, III, 2014, 2, p. 55-66.
De Weekbode, 28.02.2014 (naar aanleiding van de sloop van het Mezegemgoed)