Stampkot
Staden, Vlaanderen, West-Vlaanderen
- Naam
- Stampkot, Stenen Stampkot, Stampkotmolen
- Ligging
- Walstraat 30
8840 Staden
westzijde
schuin tegenover Stampkotstraat
Hoogbergsken (benaming 17de-18de eeuw)
op ca. 50 m van Degrave Voeders nv
1,4 km W v.d. kerk
kadasterperceel E666
Vlaanderen - West-Vlaanderen
- Gebouwd
- voor 1590 / 1643-1655 / 1768 (hout) / voor 1836 (steen)
- Verdwenen
- tussen 1590-1600, oorlog / 1885, sloop
- Type
- Staakmolen, later stenen windmolen
- Functie
- Oliemolen, later koren- en oliemolen
- Bescherming
- niet
- Database nummer
- 2484
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
Het Stampkot, later Het Stenen Stampkot, was aanvankelijk een houten windmolen aan de westzijde van de Walstraat (nr. 30), schuin tegenover de Stampkotstraat, op het "Hoogbergsken" (benaming uit de 17de-18de eeuw). Hij stond op de hofstede die in de jaren 1940 werd bewoond door Victor Vangheluwe, op 1,4 km ten westen van de kerk van Staden. Hij stond op ca. 50 meter van Degrave Voeders nv, Deze laatste kwam pas in 1867 tot stand als olieslagerij en was van meet af aan met een stoommachine in werking gesteld. Later werd het een graanmaalderij, thans is het veevoedersbedrijf.
De staakmolen werd voor 1590 gebouwd, maar verdween kort nadien tijdens een raid van de vrijbuiters.
Op 19 oktober 1643 verleende de Rekenkamer van Vlaanderen te Rijsel aan Jacobus van Robaeys een octrooi voor de (her)oprichting van een graan- en oliewindmolen. Deze zou opgetrokken worden op een partij land van ongeveer een gemet groot en gelegen op het « Hooghbergsken » te Staden. Jacques van Robaeys en zijn opvolgers moesten een jaarlijkse rente van twee mud koren betalen aan de Spijker van Ieper.
De bouw van de molen viel samen met weer een oorlog waarbij Frankrijk onze streken binnenviel. Het grootste deel van de bevolking was naar de steden gevlucht, hun huizen werden verwoest door brand en de meeste landerijen bleven vaag. Zo kwam het dat de molen niet volledig afgewerkt werd en alleen maar kon gebruikt worden om olie te stampen. De eigenaar verkeerde niet in de mogelijkheid een knecht in dienst te nemen en de rente te betalen. Jacques van Robaeys verzocht daarom om het verleende octrooi te annuleren.
Toch waagde hij enkele jaren later opnieuw zijn kans om de molen op te richten. Hij richtte een nieuw verzoekschrift. De Rekenkamer van Rijsel verleende hem op 11 augustus 1655 opnieuw een oktrooi. Op voorwaarde zijn moeln alleen als oliemolente gebruiken, werd de jaarlijkse belasting teruggebracht tot één hoed tarwe, te betalen aan de Spijker te Ieper. Als waarborg voor de betaling werd molen en grond gennoemn. Een opmerkelijk moderne voorwaarde werd nog gesteld: indien de molen later afgebroken wed, moest het landschap in zijn vroegere staat hersteld worden.
In 1695 werd de jaarlijkse belasting van één mud tarwe afgekocht en vervangen door een eenmalige betaling van 117 pond.
Het begin van de 18de eeuw bracht minder gunstige dagen voor de toenmalige eigenaar Joos de Laey en zijn stampkot. Tot 1713 lag Staden in het grensgebied tussen Frankrijk en de rest van Vlaanderen. Omwille van de oorlogssituatie was het wegennet op zijn minst verwaarloosd en mocht de olie niet uitgevoerd worden naar de andere kant van Vlaanderen, zoals naar het Brugse Vrije. De productie beperkte zich tot ongeveer 50 ton olie per jaar: "ontrent de vijftich tonnen olie, somwillen wat min of meer, ... doordien den zelven meulen in boomen verlommert staet, ... als liggende op de frontieren van den lande van den vrijen, alwaer de olie niet en mach utgelevert syn ter oorsaecke van de defencien ende placcaeten dies angaende utgesonden." (antwoord van de schepenen van Staden aan het kasselrijbestuur te Ieper op de vraag om inlichtingen in verband met oliemolens).
Jacques van Robaeys verkocht op 9 februari 1702 de hofstede met de windmolen, woonhuis, winkel, schuur, koeistal, ovenbuur, pakhuis en « spaenderkot », gelegen aan de « Waelstraete » in de parochie Staden (ten westen van de kerk, onder de heerlijkheid van den hove) aan Joos Delaey, zoon van Louis.
In 1713 stierf Joos De Laey en ging de molen over aan zijn erfgenamen. Volgens de boedelbeschrijving van Joanna Swaenepoel, echtgenote Joos, was de helft van de molen (bij afdeel ten sterfhuize van Joos) eigendom van Pieter Delaey, een vierde aan de kinderen en het resteerde vierde aan Joanna Swaenepoel.
De molen werd in 1713 gebruikt door Pieter Delaey en Clara Deroo. Na de dood van Joanna Swaenepoel in 1748 kocht Pieter Delaey het volledige deel van de stampkotmolen.
Na de dood van Clara de Roo in 1750 ging haar deel van de molen over naar haar kinderen en Pieter Delaey.
Uit de staat van goed van Isabella Vanneste (+30.12.1763), opgemaakt op 28.02.1765, kunnen wij opmaken dat de Stampkotmolen voor de helft eigendom was van Pieter Delaey en de andere parten aan de broers en de susters, a"lghemene ende onverdeelt". De molen werd toen gebruikt door Joannes Baptistus en Michiel Delaey. Het goed was 5.0.81 roeden groot.
Tot in 1768 was de molen louter in gebruik als oliemolen. Jan Delaey en consoorten vroegen op 20 februari 1768 aan de Raad van Domeinen en Financiën van keizerin Maria-Theresia van Oostenrijk een octrooi aan om de oliewindmolenop het « Hoogbergsken » ook als korenmolen in te richten. Het was baron Bonaert uit Ieper die het onderzoek naar de noodzakelijkheid en de wenselijkheid, een soort onderzoek de commodo et incommodo, moest leiden.
Eerst moest het bericht afgeroepen worden na de vroegmis en na de hoogmis. Dit bericht werd aangeplakt aan de ingangsdeur van de kerk en ook aan het wetshuis. Daarna hadden de opposanten veertien dagen tijd om hun grieven kenbaar te maken.
De grieven kwamen van drie andere molenaars van de parochie: Maryn vande Pitte als molenaar van de Loomolen, Pieter de Witte van de Bergmolen en Joseph Vander Haegen, die enkele jaren ervoor, in 1765, zelf een octrooi verkregen had om een nieuwe molen op te richten in de Kleine Veldstraat. Toen bestonden er in Staden "vier koren- ofte graenmolens, ghenaemt den Staedenbergh-molen, de Loo-molen, den caeyaerts-bergh-molen en de molen van Jozef Vanderhaegen". Verder voerden de oppoasanten aan "dat omtrent de gemelde prochie immers binnen de distantie van een quartier uurs noch syn opgerecht vijf andere graenmolens te weten den radtkotmolen, den sleyhaeghmolen, den scherminkelmolen, den volmerbekemolen en den hillemolen, ende dat binnen de halve mijle van deselve prochie noch worden gevonden drij ghelijcke molens genaemt den roosebekemolen, den haemersveldemolen ende den triestmolen."
Baron Bonaert gaf echter toch een gunstig advies om de molen als graanmolen in te richten. Het feit dat de drie opposanten-molenaars er zelf een grote som geld voor over hadden om het octrooi te beletten - 600 gulden eenmaal en 6 gulden per jaar gedurende tien jaar - nam hij niet eens in overweging. "Gemeen eigenbelang, jaloersheid, vijandigheid vanwege de drie om de molen te beletten", waren de woorden die hij gebruikte om zijn ongenoegen te uiten (".. toutes ces raisons, ainsi que les offres faites par ces trois meuniers sont dictées par un esprit de jalousie, animosité et par un vil interêt..."). Het was aan eenieder toegelaten om zijn stand en financiële toestand te verbeteren, en niemand met hetzelfde beroep kon en mocht dit verhinderen". Omdat de jaarlijkse belasting op de oliemolen reeds in 1695 afgekocht werd, stelde de baron Bonaert voor enkel vier gulden jaarlijks te laten betalen
Reeds op 16 mei 1768 werd het octrooi toegetekend: Jan de Laey kreeg toelating om graan te malen en olie te stampen. Er werd evenwel geen rekening mee gehouden dat de vroegere eigenaar in 1695 de jaarlijkse belasting had afgekocht. Per jaar moest er opnieuw twee mud koren betaald worden, zoals in het oorspronkelijk octrooi, en dit vanaf de inwerkingstelling van de molen. Deze jaarlijkse bijdrage moest in het eerste jaar dubbel betaald worden alsook bij elke eigendomswissel. Tevens moest de molen binnen het jaar in werking treden, zoniet verviel het octrooi.
Na de dood van Pieter Delaey op 18 september 1769 kwam de molen in handen van zijn kinderen en daarna in zijn geheel aan Michel Eugenius Delaey.
De Stampkotmolen staat aangeduid op:
- de kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden van Graaf de Ferraris van ca. 1775 met het bruin symbool van een staakmolen en met de benmaing "Stampcot Molen"
- de Atlas der Buurtwegen (ca. 1844) als "het Stampkot, Moulin" met het rond grondoppervlak van een stenen molen.
- de topografische kaart van Ph. Vandermaelen (ca. 1850) als "Stampkot Molen"
In de Atlas der Buurtwegen (ca. 1844) en de kadastrale kaart van P.C. Popp (ca. 1855) zien we iets meer noordelijk een tweede windmolen aangeduid, met het grondvlak van een staakmolen op teerlingen. De Atlas der Buurtwegen toont beide molens, terwijl de Poppkaart enkel de noordelijke staakmolen toont.
Rond 1800 zou de molen verbonden worden met een bekende dichter en rederijker, Davd de Simpel, geboren te Oostnieuwkerke in 1777 en zoon van een kleine landbouwer. Na enkele maanden schoolgaan, zoals het in die tijd op het platteland vaak het gebruik was, moest David 's zomers thuis blijven en landswerk verrichten. Hij ontwikkelde zich echter door zelfstudie en werd schrijver en dichter. Hij leerde Frans en Latijn en stond in bewondering voor het werk van de Franse schrijver Dulard, auteur van "La grandeur de Dieu dans les merveilles de la nature". Tijdens de Franse Revolutie moest David de Simpel optrekken als soldaat en werd kanonnier. Zowel in het soldatenuniform als in boerenkledij, blijf dit schrijvershart kloppen en bracht hij al zijn vrije tijd met letteroefeningen door. Na het overlijden van zijn ouders trouwde hij en werd hij olieslager op het Stampkot in Staden. Maar, zoals dat bij artiesten gaat, hield David meer van "de verzenmaat dan van het regelmatig stampen van zijn molen" en ging hij in faling. Niettemin schreef en dichtte hij voort en haalde zelfs prijzen en eremetalen.
De molen werd volgens de Stadense volkstelling van 1814 uitgebaat door Clement Michiel De Laey, zoon van Michiel Eugenius (+11/10/1820) en gehuwd met Susanna Meerseman. Het gezin telde acht kinderen en de 22- jarige Louis Verlee werkte er als knecht.
Voor 1836 werd de molen herbouwd in steen. Een advertentie in de Gazette van Brugge en der provincie West-Vlaanderen meldt: "olie- en koorenmolen, in steen, genaemd het Steenen Stampkot, te Staden, op het gehught Stampkot".
De hoeve met woning, tuin, molen, boomgaard, bouw- en hooiland met een oppervlakte van 5 ha, 2a 37 ca was in 1834 eigendom van de erfgenamen van Eugenius Michel Delaey.
De afstammelingen van Eugenius Michiel Delaey:
a) Delaey Julie (° 24.12.1800 - + 20.08.1883) echtgenote Muylle Jean, Handelaarster te Roeselare
b) Delaey Caroline Eigenares te Staden (°03.11.1773 - + 19.03.1849), ongehuwd
c) Delaey Charlotte Eigenares te Staden (° 08.04.1803 - + 08.12.1857), ongehuwd
d) Deleghere Charles Louis, notaris te Staden
e) Deleghere Amelie, religieuse te Brugge
f) Druant Marie Therese, handelaarster te Zarren
g) Druant Julie handerlaarster te Zarren
h) Delaey Therese (°1796 - 01.05.1844), echtgenote Seys, bakker te Staden
Na de dood van Therese Delaey op 27 juni 1844, echtgenote Sys, werd haar deel (65/600) verkocht aan de andere mede-eigenaers (akte notaris Soenen). Ook het aandeel van Julie Delaey, vrouw van Muylle, werd verkocht. Na het overlijden van de ongehuwd gebleven Caroline Delaey op 19 maart 1849 ging haar deel (140/600) over naar haar erfgenaam bepaald bij testament, met name Charles Louis Deleghere. Ook Charlotte Delaey trouwde niet. Na haar dood op 8 december 1857 ging haar deel (110/600!) over naar haar erfgenaam bepaald bij testament, namelijk haar zus Clementia Delaey.
Op 6 augustus 1862 werd de eigendom door notaris Titeca voor 30.600 frank verkocht aan Missy-Decoodt, molenaars te Woumen. Het aandeel van notaris Charles Louis Deleghere bedroeg op dat ogenblik 280/600 en hij ontving dus 14.309,34 frank.
In 1873 werd een stoommachine geplaatst.
Op 19 april 1882 erfden de kinderen Missy de molen
Na het faillissement van Louis Missy werd door curator Courble, advocaat te Ieper, en door notaris Titeca de stenen graan- en oliewindmolen (4ha 54a 57ca) op 2 juli 1885 verkocht aan Augustin De Simpel-Capelle, landbouwer te Staden, voor de som van 18.725 Belgische frank. De rest (57 are 80 centiare) werd verkocht aan Charles de Ceuninck te Staden. Augustin Desimpel was de zoon van Pieter Josephus Desimpel en Theresia Dewilde.
De nieuwe eigenaars braken de windmolen onmiddellijk, nog in 1885, volledig af.
Piet DELAEY
Literatuur
Archieven
Algemeen Rijksarchief Brussel, Financiële Raad, nr. 1878 (octrooi van 16.05.1768 aan Jan de Laey en consoorten om aan zijn oliewindmolen een graanmolen toe te voegen).
Werken
K. De Ceuninck, "Staden, Eertijds en Hedendaags", 1872, (met weergave van het Franstalig nieuw octrooi uit 1655 op p. 253-255)
Paul Billiet, "Staden 1914-1918. De frontstreek Poelkapelle-Langemark-Houthulst", Langemark, 1963.
Paul Billiet, "Staden, het hart van West-Vlaanderen. Bloemlezing van de geschiedenis van Vlaanderen", s.l., 1974;
Jozef Cornette, "Onze oudste windmolens", in: Het Gebied van Staden, 1992, p. 74-88.
Herman Holemans, "West-Vlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 7. Gemeenten S-U", Opwijk, Studiekring Ons Molenheem, 2003.
Jozef Maes, "Verdwenen molens te Staden", in: De Belgische Molenaar, 22.07.1974.
Donald Vandenbulcke, "De Verdwenen Molens van Staden", Staden, 2010 (ontuigegeven)
Alidor Vangheluwe, "Staden door de Eeuwen heen", (1945).
Elektronische bronnen
http://www. delaey.net/Cruyseboom_molen.html (auteur Piet Delaey)
http:// www. beeldbankstaden.be (auteur: Donald Vandenbulcke)
http:// www. vandenbulcke-stamboom.be (auteur: Donald Vandenbulcke)