Poldermolen
Reninge (Lo-Reninge), Vlaanderen, West-Vlaanderen
- Naam
- Poldermolen
- Ligging
- Groenendijk
8647 Reninge (Lo-Reninge)
ten oosten van de Reningesteenweg
ten noorden van de IJzer
grens met Pollinkhove
Vlaanderen - West-Vlaanderen
- Gebouwd
- 1776
- Verdwenen
- tussen 1793 en 1810
- Type
- Achtkante houten bovenkruier
- Functie
- Poldermolen
- Bescherming
- niet
- Database nummer
- 2330
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
Naam
Poldermolen (naar de functie)
Type / technische kenmerken
Houten achtkante grondzeiler op stenen onder-bouw, blijkens de figuratieve kaart die de Noordwatering liet maken in 1775, kort vóór de oprichting. Enkel de hoekpijlers van het onderachtkant zijn er in het rood gekleurd - dus uit steen - en de rest van de romp in het bruin. Ook op één van de twee plannen dat het klooster Neuve Abiette van Rijsel liet opmaken, komt een achtzijdig grondplan voor. De in dezelfde periode gebouwde poldermolens in De Moeren bij Veurne waren van hetzelfde type. Vele ervan waren eveneens als korenmolen ingericht. Nergens wordt melding gemaakt van de aard van het opvoerwerktuig: een scheprad of een vijzel?
Functie
Polder- en korenmolen (met één steenkoppel).
Ligging
Groenendijk, aan de oostzijde van de Reningesteenweg, ten noorden van de IJzer, grens met Pollinkhove. Perceel nu in het bezit van Maurice Delancker en Rosa Meeuw, Lostraat 30 te Reninge.
Oprichting
De weiden langs de IJzer waren van oudsher onderhevig aan vele overstromingen. Die waren zowel van natuurlijke als van kunstmatige aard (zoals militaire inundaties). Om hieraan te verhelpen, werden diverse afwateringsgrachten uitgediept, sluisjes gebouwd, de IJzer en de grachten gezuiverd van riet, zodat het water vlugger kon afvloeien.
Opvallend is dat slechts in één geval besloten werd om nabij de IJzer een poldermolen op te richten. Dat initiatief ging dan nog niet uit van een watering of polderbestuur, meer zelfs, zij verzette er zich aanvankelijk tegen...
Langs de IJzer, op de grens van Pollinkhove en Reninge in de kasselrij Veurne, bezaten de Dominicanessen van Rijsel ("Neuve Abiette") een boerderij met weiden en akkers. Dat bezit dateert van vóór 1423 tot bij de confiscatie ervan in 1797.
Op 17 mei 1775 richtten de priorin en de kloosterlingen een verzoekschrift aan de Rekenkamer te Brussel, om een windmolen op te richten voor het droogmalen van hun gronden. Door het uitblijven van regelmatige uitbaggering van de IJzer, werden hun gronden zodanig overstroomd, dat ze niet meer genoeg opbrachten om de heffingen te betalen. De molen zou het water opvoeren in een afwaterings-kanaal en gebouwd worden op de boord van de Groenendijk. Deze dijk omringde hun hofstede en maakte er deel van uit. Aangezien de bouwkosten aanzienlijk waren, wilden ze - als prijscompensatie - de molen ook graan laten malen. Verder boden ze aan om de gebruikelijke cijns te betalen en om - indien nodig - bekendmakingen te laten verrichten in Reninge.
Deze bekendmakingen hadden inderdaad plaats, op zondag 28 mei 1775, voor de parochiekerken van Reninge en Pollinkhove, onder leiding van deur-waarder Guyard uit Veurne. De bevolking kon, nadat ze uit de hoogmis kwam, kennis maken met de aangeplakte brief. Die maakte ook melding dat één steenkoppel voorzien was om graan te malen. Wie zich tegen deze oprichting wilde verzetten, moest zijn grieven binnen de 14 dagen overmaken aan baron Jacques Bonaert, raadsheer en ontvanger-generaal van de Pays Retrocédé (= de door Frankrijk terug afgestane gebieden aan Oostenrijk) te Ieper.
Protest kwam er inderdaad, vanwege de hoofdman en parochianen van Pollinkhove. Ze uitten hun kritiek in een brief aan de burgemeesters, schepenen, land- en keurkeren van de stad en kasselrij Veurne. Eerst gaven ze wat info: "De hofstede en de gronden, die vermeld worden in de bekendmaking, liggen tussen de Verschendijck ten zuiden en de Groenendijck ten noorden. Hiertussen liggen ongeveer 150 gemeten (ruim 68 hectaren) grond, in Reninge-Noordover en Pollinkhove (rond Halfenhaf, genoemd de Torrebrouck). Ze behoren toe aan dit klooster en aan anderen. Van oudsher wordt het water geloosd door de buijse die in de Groenendijk naast de hofstede van het klooster ligt. Het water valt in het ripdilfleedeken (Reepdijk-gracht) van de Noordwatering. Deze loopt door de Heirnisse, weiland in Pollinkhove en Reninge-Noordover, naar de Beverdijkbeek naast de Buschbrugge. Dit gebied is voor het merendeel belast in haere majesteijts spijcker."
Dan volgen hun kritieken:
a. De kloosterlingen willen hun molen op de boord van de Groenendijk, ten zuidwesten van de waterbuis, oprichten. Met deze molen willen ze het water tussen de Versen- en Groenendijk met alle rapiditeijt door deze buis van de Noordwatering in de Reepdijkgracht jaeghen. Deze buis heeft slechts de breedte van een grote gracht. Dat is zeker onvoldoende voor de vlugge doorloop van het door de molen opgevoerde water. Er valt te vrezen dat de laag gelegen akkers en weiden in de Heernisse, vooral in de somervloeten, overstroomd zullen geraken.
b. De boord van de Groenendijk, waarop ze de molen willen plaatsen, is slechts 3 roeden (11,7 meter) breed tussen de gracht en de carriere (karrenweg). Deze dijk, die volgens de klooster-bewoners deel uitmaakt van hun hofstede, is van alle oude en immemoriaele tijden een openbare weg en doorgang. Ze loopt van het gehucht de Fintele naar de Renijngheersdijck-straete naast de herberg den Peireboom. Ze is de enige verbindingsweg van 22 hofsteden naar alle andere plaatsen, steden en markten. Daarbij vormt ze de enige doorgang naar een groot aantal weiden in de Heernisse in Pollinkhove en Reninge-Noordover. Ze is de immers de enige openbare weg om met paard en kar van de Peireboomback en Renijngheers-dijckstraete naar de Fintele en de maaigras-weiden ten zuiden van de IJzer te gaan. Deze doortocht zou nu zeer gevaarlijk zijn, aangezien de paarden langs de molen zouden moeten passeren.
De hoofdman en parochianen van Pollinkhove riepen op om de molen niet op de boord, maar op een behorelijke afstand van de Groenendijk te plaatsen. Zo zou de doorgang ongestoord kunnen verlopen. Eigenlijk waren ze dus niet tegen het principe van de poldermolen, maar ze hadden wel enkele fundamentele praktijkbezwaren.
Op 10 juni 1775 belastte het college van de stad en kasselrij Veurne het bestuur van de Noordwatering de toestand ter plaatse te onderzoeken. Het verslag van dat plaatsbezoek (24 juni), gericht aan voornoemd college als superintendant van de Watering, meldt de aanwezigheid van volgende experten uit het polderbestuur: Strobant, Doudenfoort, A.F. Vermeersch en P.F. Marrannes.
Deze deskundigen troffen in het Labiettehof pachter Marcus Chuffard aan. Die toonde hen de buis die door de Groenendijk liep om het water van de kloostergronden en van anderen, gelegen tussen deze dijk en de nieuwe Versendijk langs de IJzer, te leiden in de Reepdijkgracht van de Noord-watering. Deze gracht liep van deze buis door de Heernisse naar de Beverdijkvaart bij de Busbrug.
Verder verklaarde Chuffard dat het klooster deze polder- en korenmolen op de zuidkant van de Groenendijk wilde plaatsen om het water van het tussendijks gebied te lozen in de Reepdijkgracht. Men wilde beletten dat het water van deze gronden in verbinding zou staan met dat van de Heernisse.
De onderzoekers stelden ter plaatse vast dat er in het gebied tussen beide dijken niet méér water stond dan in de Heernisse. Het water zou bij grote vloed niet met de molen in de Ripdilf kunnen gepompt worden zonder grote schade te veroorzaken. De molen zou bovendien groot gevaar opleveren voor de doortocht van paarden.
Het polderbestuur van de Noordwatering liet Philip Doncker een figuratieve kaart opmaken van het gebied.
Daarop komen de hoogtes voor en worden de dijken in profiel weergegeven.. Dat plan wilde vooral tonen dat de tussendijkse grond, dus het te bemalen gebied, gemiddeld ca. 14 duimen (35 cm) hoger ligt dan de Heernisse, die het opgevoerde water moet ontvangen! Volgens de deskundigen bleek hieruit duidelijk dat het water van het tussendijks gebied niet met machinen ofte molen in de Heernisse gestort kon worden, zonder deze gedeeltelijk of geheel te overstromen en bijgevolg te beschadigen.
Duidelijk eigende de Noordwatering zich het alleenrecht toe voor de ontwatering. Het paste volgens hen niet dat de waterhuishouding met particuliere middelen geregeld zou worden. Bovendien moest het water uit ieder perceel de natuurlijke loop volgen, eigen aan de ligging. Hiertoe waren alle openbare wateringen en sluizen geschikt. Het klooster zou bij de ontwatering van hun gronden steeds gebruik moeten maken van deze openbare waterlopen en sluizen van de Watering. Indien deze er niet waren of indien ze afgesloten werden om de schade te voorkomen zouden deze gronden geheel verdryncken. Deze schade zou veroorzaakt worden door het met force gemaelen water van tussen de twee dijken.
Ook vonden de polderbeheerders het onjuist dat de Groenendijk deel uitmaakt van de hofstede van het klooster. Het weiland van deze dijk werd van oudsher verpacht door de Noordwatering van Veurne-Ambacht. Als bewijs werden rekening-uittreksels voorgelegd, waarin men de opbrengsten terug kon vinden. Verder gaven de deskundigen dezelfde opmerkingen als de hoofdman van Pollinkhove in verband met de dijk als enige verbindingsweg.
We bemerken dat de bestuurders van de Watering een harder standpunt innamen dan de Pollinkhovenaren: een poldermolen zou totaal overbodig en schadelijk zijn!
Bovendien vreesden ze een ondermijning van hun gezag en bevoegdheid door een particulier ingrijpen in de waterhuis-houding van hun gebied. Ze vonden gehoor bij de Veurnse magistraat: nog op dezelfde dag van de akte (21 juni) kregen ze de toestemming zich tegen de oprichting te verzetten bij de hogere overheid.
Er kwam nog méér kritiek, ditmaal tegen de bewering dat de Labiettegronden slechts weinig opbrachten vanwege het overtollige water. De kritiek is verwoord in een ongedateerd Franstalig stuk, gericht aan de rapporteur. Het leert ons veel over het grondbezit en over de economische situatie van een naburige landbouwer.
Helaas is het stuk anoniem. Wel weten we dat de opsteller gebruik maakte van de figuratieve kaart die de Noordwatering liet opmaken. We bemerken in deze observations tevens een anti-clericale houding, zowel gericht tegen het Rijselse klooster als tegen Ieperse kanunniken.
De opsteller ervan deelt mee dat de boerderij die op de figuratieve kaart met de letter H wordt aangeduid, met een klein stuk grond erbij toebehoort aan ene Catteeuw, die het liet bouwen en het bewoont. Van deze hofstede hangen 48 gemeten (21,8 hectaren) af, die zich uitstrekken tot aan het Paelinckhuys, aangeduid met de letter I. Deze gronden zijn eigendom van de kanunniken van Sint-Maarten te Ieper. De landbouwer zit diep in de schulden. Dit komt niet zozeer door gebreken van de waterbuis (en dus door overstromingen), maar wel door verschillende ongelukken die hem plotseling overkwamen, zoals sterfte onder zijn vee (waarvoor hij niet schadeloos werd gesteld, wellicht door niet voldaan te hebben aan de vereiste formaliteiten), diverse sterfgevallen onder zijn vele kinderen,... Met dit alles is hij zes jaar achterstallig tegenover de kanunniken in het betalen van de pachtprijs van de 48 gemeten, tegen de prijs van 50 ponden per jaar. Enkele kanunniken wilden rekening houden met zijn overkomen ongeluk en wilden hem een vermindering op zijn schuld toestaan. Deze liefdadige gevoelens maakten echter geen indruk op de andere belanghebbende kanunniken in deze zaak. Zonder medelijden voor de ongelukkige, besloten zij de 48 gemeten van hem terug te nemen. Hierbij wilden zij niets tot zijn voordeel overlaten. Door deze weerzinwekkende houding, dan nog vanwege geestelijken, worden deze arme man en zijn familie tot de bedelstaf gebracht. Zelfs indien men hem zijn huis met het klein perceel overlaat, wat zal hij er kunnen doen om zijn kost te verdienen? Hij is dan immers van alles afgesloten is en heeft geen grond om te bewerken.
De priorin en de kloosterlingen van de Neuve Abiette beweren dat hun overstroomde boerderij-gronden niet meer genoeg opbrengen voor de betaling van de heffingen. Nochtans hebben dezelfde personen zopas voor een termijn van 49 jaar de 48 gemeten grond van de kanunniken in erfpacht genomen tegen de jaarlijkse cijns van 40 ponden. Deze gronden - die niet minder aan overstromingen onderworpen zijn - palen aan hun boerderij en zullen ermee verenigd worden. Hiermee komt het klooster - op weinig na - in het bezit van heel het gebied tussen beide dijken. Is het toegelaten dat geestelijken, die niet onder de heerschappij van Hare Majesteit vallen, erfpachten afsluiten? Mogen zij van twee boerderijen slechts één maken? De anonieme briefschrijver besluit met de opmerking dat het verwonderlijk is, dat de kasselrij Veurne zich niet verzet tegen deze samenvoeging. Die is immers tegengesteld aan hun costumen.
Het verzet tegen de oprichting werd aan de hogere instanties overgemaakt. De bestuurders van de Noordwatering richtten aan de reeds vernoemde baron Bonaert te Ieper een verzetschrift met dezelfde argumenten. De hinder die de molen zou toebrengen was ook in strijd het keizerlijk plakkaat van 9 maart 1769. Dat bepaalde dat indien iemand een medemens hinder toebracht voor zijn eigen baat, die andere hem zijn gezag kon (laten) ontnemen. De lastbezorger had ondertussen veel tot zijn voordeel kunnen toe-eigenen. Het polder-bestuur citeerde hierbij een bevoegd persoon van le droit belgique.
Op 6 juli 1775 bracht baron Bonaert zijn advies uit aan de Rekenkamer. Hij deed dat trouwens met alle octrooiaanvragen in zijn district. Hij bevestigde dat hij verschillende stukken had ontvangen van de directie van de Noordwatering om zich tegen de poldermolen te verzetten. Hij sloot zich aan bij de aangehaalde argumenten. Hij vond dat het particulier welzijn moest wijken voor het algemeen belang, zoals de kasselrij Veurne dat op het oog had. Volgens Bonaert lieten de kloosterlingen zich lichtzinnig overtuigen voor het molenproject. Hun ontwerper was uit op de voordelen voor het klooster en bekommerde zich niet over de nadelen die eruit konden voortvloeien. Alle opgegeven nadelen deden hem besluiten dat de molen niet toegestaan kon worden, noch om water op te voeren, noch om graan te malen. Het voordeel van deze molen zou zelfs voor de kloosterlingen niet zo groot zijn zoals zij zich dit voorstelden. Een beetje ironisch merkte de baron op dat niemand tegen het gebruik als graanmolen zou verzetten, aangezien deze molen door zijn ligging slechts voor 2 à 3 personen geschikt zou zijn! Derhalve vond de baron het nutteloos om de jaarlijkse recognitie, waarmee de molen zou belast worden, te bepalen.
Na dit negatief advies van baron Bonaert, zag de situatie voor de octrooiaanvragers er vrij ongunstig uit.
Vergelijkingen met andere aanvraagprocedures voor de Rekenkamer leren ons immers dat de octrooiverleners de adviezen van de verschillende districtontvangers doorgaans opvolgden.
De nu in het defensief verdrongen kloosterzusters wisten echter hun aanvraag soepel bij te sturen, waarin duidelijk rekening gehouden werd met de aangevoerde bezwaren.
In hun Ecrit des réflections, eveneens gericht aan de Rekenkamer, wezen ze erop, dat de eerste aangevoerde reden van de opposanten op een dwaling berustte van de werkman, bij zijn aanduiding van de plaats van de molen op de Groenendijk. Op twee plannen die ze lieten tekenen, toonden ze de verbeterde versie. De standplaats lag nu op minstens 100 voeten (27,8 meter) van de dijk. Bijgevolg lag de molen nu wel op hun grond en kon hij daar geen ongevallen veroorzaken.
Ze weerlegden ook het bezwaar dat de molen bij de drooglegging van hun gronden overstromingen zou teweegbrengen in de Heernisse, ten noorden van de Groenendijk. Vooreerst betwistten ze de figuratieve kaart van de opposanten, waaruit zou blijken dat de Heernisse 14 duimen (35 cm) lager zou liggen dat het te bemalen gebied. Men zou dat verschil niet bevinden, indien men het niveau van het geheel van de twee gebieden nagaat.(Dat is een verwijzing dat slechts op één punt werd gemeten; het cijfer geeft geen gemiddelde waarde weer). Bij het openen van het schof van de watergang (la fenêtre de l'acqueduc) - dat als sluis dient - zou men zien dat het water achterwaarts de gronden van de Abiette binnenkomt. Dit bewijst dus dat deze lager zijn dan de omliggende, want water stijgt nooit zonder hiertoe geforceerd te zijn.
De reeds bestaande waterbuis en de Reepdijkgracht - zo vervolgen de kloosterlingen - dienen enkel voor de afwatering van hun eigen gronden en aanpalende gebieden. Als de opposanten beweren dat hun Heernissegronden méér water dan vroeger zullen ontvangen door de molen, baseren ze zich enkel op ongegronde vrees. Het is inderdaad nodig dat het water door deze buis en in dit kanaal stroomt. Het is dus niet mogelijk om het water door een andere gracht te laten vloeien. De molen kan slechts dezelfde hoeveelheid water uit het te bemalen gebied werpen dan dat het inhoudt. Bijgevolg kan de molen geen schade toebrengen. De afwatering zal dezelfde zijn als de huidige. Het is daarenboven nooit de bedoeling geweest om aan anderen dergelijke schade toe te brengen en enkel op eigen voordeel uit te zijn. In een algemene overstroming zal de molen ook geen schade kunnen toebrengen, aangezien hij dan niet zal kunnen werken! Hij zal dat slechts weer kunnen als het water uit zichzelf weggevloeid is tot een zeker punt waarbij de molen kan ingeschakeld worden. Indien de Heernisse nog overstroomd is, zal het door de molen opgevoerde water geen schade kunnen veroorzaken. Het watervolume zal immers niet groot genoeg zijn: slechts één lijne (streep, 2 mm). (We kunnen ons hierbij afvragen hoe men deze maat op voorhand zo precies kon bepalen!). De bewering dat de Reepdijkgracht als ont-wateringskanaal niet breed en diep genoeg is om het erin gepompte water te houden, is niet aantoonbaar. De ervaring zal het tegendeel laten zien.
Verder legden de kloosterlingen a.h.w. zichzelf de volgende voorwaarden op:
1. De afstand van de molen tot de Groenendijk moet minstens 100 voeten (27,8 meter) bedragen.
2. De molen moet zo geplaatst worden dat hij het water zonder veel geweld opvoert waardoor de weiden overstroomd zouden geraken.
3. We staan zelf in voor eventuele gevolgen en betalen alle aangerichte schade.
4. We brengen geen wijzigingen toe aan de huidige buis (watergang) en aan de dijk.
5. Er wordt een bassin (spaarbekken) gedolven tussen de molen en de buis, om er het water in te houden dat de molen uit het te bemalen gebied opvoert. Het water laat zich dan door een kleine sluis wegvloeien, zoals dat heden gebeurt (zie ook het onderste plan).
De Rekenkamer, aan wie dat schrijven gericht was, vond nu dat hiermee de moeilijkheden opgeheven waren. Niets stond de aanvragers nog in de weg. Niettemin won deze Kamer opnieuw het advies in van baron Bonaert, om zich na een plaatselijk onderzoek, nogmaals uit te spreken over de feiten. Hij kreeg hiertoe op 28 augustus de nodige stukken. Op zijn beurt stuurde hij o.m. het Ecrit de réflections van de kloosterzusters voor advies door naar de magistraat van de stad en kasselrij Veurne. Deze vroegen dan weer het oordeel van de bestuurders van de Noordwatering. Deze commis-sarissen antwoordden dat er geen redenen meer zijn zich tegen de oprichting te verzetten, indien de kloosterlingen al hun eigen voorwaarden zouden opvolgen..
Ontvanger Bonaert schreef in zijn tweede advies aan de Rekenkamer (12 september) dat hij zijn vroeger verleend advies moest wijzigen. Ook hij beaamde dat de nieuwe standplaats geen enkele schade meer kon teweegbrengen. Hij oordeelde dat men deze molen in zijn dubbele functie als polder- en graanmolen op een jaarlijkse cijns van 1,5 mud (= ca. 1,5 hectoliter) tarwe kon belasten. In het eerste jaar zou dat bedrag verdubbeld worden..
De Rekenkamer stemde in met dit advies en gaf het dossier op 22 september 1775 door aan de Financiële Raad. Het enige verschil met het advies van Bonaert lag in de bepaling van de jaarlijkse recognitie. De Rekenkamer stelde die op 3 mud tarwe in plaats van op 1,5 mud. Dat was conform het gewoonlijk tarief volgens een brief van de Financiële Raad van 15 mei 1773.
Deze Financiële Raad ging akkoord met alle gestelde voorwaarden en clausulen, alsook met de recognitie van 3 mud tarwe. Ze voegde er aan toe dat het bassin en de sluis pas na het akkoord van de directie van de Noordwatering moesten gebouwd worden. De aanvragers moesten alle hen door dit bestuur opgelegde reglementen opvolgen, om alle schade te vermijden.
Op 4 juli 1776 verleende de Raad van Financiën, in naam van keizerin Maria-Theresia, het verlangde octrooi aan de priorin en de kloosterlingen van de Neuve Abiette. We vinden erin vermeld dat het advies werd ingewonnen van de schatbewaarder-generaal, van de raadsheren en commissarissen van de Keizerlijke Domeinen en Financiën: dit alles tot de beraadslaging van Karel van Lorreinen, gouverneur van de Oostenrijkse Nederlanden. In dat octrooi vinden we volgende voorwaarden voor de kloosterlingen terug:
1. Ze moeten aan de ontvanger-generaal van de Pays Retrocédé (baron Bonaert te Ieper) een jaarlijkse cijns van 3 mud tarwe (volgens de cop van het graan) betalen. Deze betaling begint vanaf heden en duurt zolang de molen zou bestaan. In het eerste jaar en om de 40 jaar moet deze belasting dubbel worden betaald. Deze periodieke verdubbeling stemt overeen met het keizerlijk edict van 4 juli 1755. Dat bepaalt dat alle goederen van de "dode hand" op dergelijke manier aan belastingen onderhevig zijn.
2. De molen mag geen andere functie hebben dan het opvoeren van water en het malen van graan.
3. De molen met zijn inrichting en de standplaats worden met een hypotheek belast, als borg voor de betaling van de belasting.
4. De molen mag niet op minder dan 100 voeten (27,8 m) afstand van de Groenendijk (een openbare weg) gebouwd worden.
5. De priorin en de kloosterlingen zullen een spaarbekken met een sluis laten bouwen.
6. Zij mogen op geen enkele manier wijzigingen aan de Groenendijk en de buis aanbrengen.
7. De sluis mag geen groter waterdebiet doorlaten dan tegenwoordig.
8. Ze worden verantwoordelijk gesteld voor alle schade die de werken kunnen toebrengen.
9. Het spaarbekken en de sluis moeten na goedkeuring van het bestuur van de Noordwatering van Veurne-Ambacht gebouwd worden.
10. De kloosterzusters moeten alle reglementen die de Noordwatering hen oplegt volgen, om alle schade te vermijden. Dit alles op absolute nietigheid van het octrooi.
11. Bij moeilijkheden of processen over de molen, zullen zij die op eigen risico moeten houden.
12. Zij moeten deze molen binnen het jaar na deze datum laten oprichten, op straf van nietigheid van dit octrooi.
13. Vooraleer te kunnen genieten van de uit-werking van dit octrooi, dienen ze het over te geven aan de Financiële Raad en de Reken-kamer. Het dient er respectievelijk geverifieerd, goedgekeurd en geregistreerd te worden.
14. Ze dienen een authentiek afschrift te geven aan de directie van de Noordwatering, zodat deze de hand kan houden op al deze voorwaarden.
We bemerken dat naast de punten die specifiek zijn voor een poldermolen, ook bepalingen voorkomen die we in andere molenoctrooien aantreffen. Dat is ook het geval met het mandement dat aan de diverse raden en gerechtsheren gegeven werd om de begunstigden op geen enkele manier hinder toe te brengen.
De molen werd ook werkelijk op de aangeduide plaats gebouwd. Ze staat slechts op 2 meter boven de zeespiegel.
Eigenaars en molenaars
Eigenaar was de oprichter, het klooster Neuve Abiette te Rijsel (Lille), tot bij haar opheffing in 1797: Haar goederen werden aangeslagen en als nationaal goed rond 1800 verkocht aan Honoré Van Lerberghe uit Ieper (met een oppervlakte van 32 ha. 33 a.). Vraag is wel of de molen toen nog bestond (zie hierna).
De eerste molenaar was de reeds vermelde pachter van de kloosterboerderij of het Labiettehof, Marcus Chuffard (soms ook vermeld onder het Vlaamse equivalent Chuffaert). De Chuffards pachtten van het klooster in het totaal 71 gemeten 33 roeden (ruim 32 hectaren). In 1790 kwam daar nog 100 roeden of 0,15 ha. bij. Hij was dismeester van Reninge-Noordover. Rond 1788 werd hij opgevolgd door zijn zoon Joseph, die ook hoofdman werd van Reninge-Noordover. Nog in 1796 pachtte hij de kloostergronden die het jaar nadien werden aangeslagen.
Feiten en gebeurtenissen
In de rekening van de Staten der Provincie van West-Vlaenderen, opgemaakt in 1790 door sieur Meynne, wordt de Reningse poldermolen samen met andere molens vermeld bij de boeking van de inkomsten van hun taksen.
De priorin en de zusters van de Neuve Abiette waren een jaarlijkse cijns van 3 mud tarwe verschuldigd voor hun koren- en poldermolen. Dat stemt dus overeen met de bepalingen in het octrooi. In werkelijkheid moest de geldelijke tegenwaarde van deze graan-hoeveelheid betaald worden. Aldus betaalde de weduwe van Marcus Chuffard, voor het jaar dat op 4 juli 1790 verstreek, 29 gulden en 1 ½ stuivers aan de rendant of rentmeester Deze tegenwaarde (suivant le taux du cop) werd door de genoemde Staten vastgelegd.
Dat de molen ook graan maalde, blijkt eveneens uit de levering van tarwemeel aan de dis van Reninge-Noordover. We meldden al dat molenaar Marcus Chuffard er zelf de dismeester van was. Zijn zoon Joseph leverde b.v. in 1793 5 spinten (182,5 liter) tarwemeel aan deze dis, ter waarde van 25 gulden en 12 stuivers. Hiervan werd een halve zak of 2 spinten (73,4 l) gegeven aan Johannes Moote en de rest of 3 spinten (110,1 l) aan Johannes Lacante.
Verdwijning
Tussen 1793 en 1810. Het precieze tijdstip en de omstandigheden van verdwijning konden tot op heden nog niet vastgelegd worden. Zeker verdween de molen al vóór 1810, omdat het toen opgesteld kadastraal plan van Reninge hem niet aanduidt (wel de andere molens).
We hebben een sterk vermoeden dat de verdwijning verband houdt met de Franse bezetting. De kloostergoederen werden immers in 1797 aangeslagen en rond 1800 als nationaal goed verkocht aan de Ieperse familie Van Lerberghe. Werd de molen door de Franse revolutionairen (bij wie de Dominicanessen slecht aangeschreven stonden) vernield? Anderzijds kon de nieuwe eigenaar de molen nutteloos bevonden hebben en hem laten slopen. Of vernielde een overstroming, de molen die dicht bij de IJzer en niet op een dijk stond? We denken hierbij aan de grote kunstmatige inundatie van 1794 bij het beleg van Nieuwpoort. De vernielende watermassa steeg tot 3 voeten boven de laagste gronden, aan de IJzer vanaf de Fintele tot Nieuwpoort. In 1795 klaagde de weduwe van Jan Baptiste Verplaetse uit Reninge dat ze grote moeite had om graan in de parochie te krijgen, met tonderwaeter steken vande landen. En aangezien de omgeving in de winter vaak onder water stond, was de molen ook moeilijk bereikbaar om er graan te laten malen.
Zowel van de molen als van de kloosterboerderij (die nog wel op het kadasterplan van 1810 is aangeduid) is bovengronds niets meer te merken. Tegen de Groenendijk, iets ten noorden van de vroegere molen, werd in de jaren 1927-'28 een barak neergezet. Deze is nu vervangen door een stenen bungalow met plat dak (Lostraat 30). Pas rond 1982 werd het uiteinde van de gracht die de Groenendijk dwarst, enkele meter meer oostwaarts verlegd en de oude stenen duiker dichtgestopt. Op de nieuwe loop is een kleine betonnen sas aangebracht.
Lieven DENEWET, Hooglede
Literatuur
Lieven Denewet, "Van drijvers of ketsers - Molen te Lo-Reninge, Molenecho's - Vlaams tijdschrift voor Molinologie XXXIV, 2006, 2, p. 61-164.
Personen
Maurice Delancker, huidige bewoner (zijn vader bouwde er in 1927 een barak).
Cyriel Huyghebaert (°1905), woonde destijds in het boerderijtje, Groenendijkstraat 14, mededeling sept. 1985.
†Etienne Morel (Reninge), mededeling sept. 1985 Archieven
Algemeen Rijksarchief Brussel, Raad van Financiën, nr. 1903 (oprichtingsoctrooi).
Rijksarchief Brugge, Gemeentearchief Reninge, nr. 20 (Parochierekeningen Reninge, 1792).
Rijksarchief Brugge, Gemeentearchief Reninge, nr. 120 (Rol van de belastingen op de gebruikers van de broek- en ovinelanden, 1702-1797).
Rijksarchief Brugge, Gemeentearchief Reninge, nr. 132 (Notitieboek van de landerijen van Noordover, 1784-1796).
Rijksarchief Brugge, Gemeentearchief Reninge, nr. 133 (Rekening van de dis van Noordover met bewijsstukken, 1769-1793).
Rijksarchief Brugge, Gemeentearchief Reninge, nr. 142. (Watering van Reninge-Noordover, 1801-1811).
Rijksarchief Brugge, Gemeentearchief Reninge, nr. 159. (Terrier van landen onder de keure van Reninge, die aan de heer van Reninge geen cijns betaalden, 1599).
Rijksarchief Brugge, Gemeentearchief Reninge, nr. 169 (Pachtregister van Noordover, 1731-1793).
Universiteit Gent, Handschrift nr. 880, f° 357v°-358 r° (cijns van de polder- en korenmolen, 1790).
Gedrukte bronnen en kaarten
HOUZEAUX, Tableau d'asemblage de la commune de Reninge (...) terminé sur le terrain le 19 décembre 1820 (kadasterplan, privaat archief).
Literatuur
L. DENEWET, Geschiedenis, techniek en terminologie van de poldermolens in België. De Hoosmolen, een merkwaardige poldermolen in de Bourgoyenmeersen te Drongen, Molenecho's, XII, 1984, 1, p. 1-124.
L. DENEWET, Het kortstondig bestaan van een poldermolen te Reninge en de perikelen bij zijn oprichting in 1775/'76, Molenecho's, XV, 1987, 4, p. 168-178.
E. GACHET, Le Couvent de l'Abbiette à Lille. Sa fondation par la comtesse Marguerite et par Guy de Dampierre, Messager des Sciences historiques de Belgique, XX, 1852, p. 12-57.
G.H., Les Dominicaines de la Mère de Dieu, à Lille, Souvenirs Religieux de Lille et de la Région, 1888, p. 151-155.
N., L'Abbiette, in Ibid., 1891, p. 113-117; 129-135.
C.L. RICHARD, Histoire du Couvent des Dominicains de Lille en Flandre, et de celui des Dames Dominicaines de la même ville, dites de Sainte Marie de l'Abbiette, Luik, [1782].
A. THEUNINCK, Het Stampkot te Zonnebeke. Leuridan's molen 1765-1915, Zonnebeke, 1983, p. 193.
A. V[IAENE], Molens en...., p. 24.
A. VIAENE, De Noordwatering van Veurne in 1832, Biekorf, LXXVI, 1975-'76, p. 237-239.