Molenzorg

Deinze, Oost-Vlaanderen


Algemeen
Collectie
Verdwenen Belgische Molens
Naam

Schoonbergmolen

Ligging
Oude Brugsepoort
9800 Deinze

kadasterperceel A790


toon op kaart
Type
Staakmolen, later stenen windmolen
Functie
Korenmolen, later ook oliemolen
Gebouwd
voor 1401 / 1586 / 17de eeuw (hout) / tussen 1823 en 1828 (steen)
Verdwenen
1452, oorlog / 1583, oorlog / ca. 1860, onttakeld / 1878, sloop romp
Beschrijving / geschiedenis

De Schoonbergmolen van Deinze was oorspronkelijk een houten en later een stenen korenwindmolen die een geschiedenis had met veel vallen en opstaan.

Hij was gelegen buiten de vroegere Brugse Poort.

De staakmolen werd voor het eerst vermeld werd in 1401.

In 1443 kocht de graaf van Vlaanderen, die ook heer van Deinze was, de Schoonbergmolen aan van weduwe De Keyser. De molen werd vernield in 1452 (opstand van de Gentenaren tegen de Vlaamse graaf) en in 1583 (tijdens de Troebelen).

Hij werd in 1586 herbouwd door molenmaker Joos de Poortere uit Zwijnaarde op initiatief van molenaar Christiaen Braet. De heroprichting gebeurde binnen de stadsmuren, waar het veiliger werd geacht. In de 17de eeuw werd de Schoonbergmolen opnieuw op de oude molenwal, dus buiten de stadspoort, opgericht!

Op dezelfde wal (kadasterperceel sectie A nr. 790) liet Bernard Goethals tussen 1823 en 1828 een  stenen graan- en oliemolen bouwen. We zien deze stenen molen aangeduid in de Atlas der Buurtwegen (ca. 1845) met een cirkelvormig grondoppervlak en op de topografische kaart van Ph. Vandermaelen (ca. 1850).

In 1852 liet zijn weduwe in het molengebouw een eerste stoommachine plaatsen. De windmolen werd onttakeld in 1860. Vanaf dan werd nog enkel met stoom gewerkt. Basile Goethals liet de romp in 1878 slopen[1].

Van de Schoonbergmolen bleven 11 molenschattingen uit de 16de eeuw bewaard[2]. We geven de uitgebreide schatting van 1595 in bijlage weer[3], gevolgd door een analyse van de molenstructuur en een glossarium van de molentermen. De schatting gebeurde in het kader van de overname van de molen door de Koning en omvat de gehele molen, dus zowel van het staande als van het gaande werk.

Eigenaars na 1830:

- voor 1834, eigenaar: Goethals Bernard, molenaar te Deinze
- voor 1852, erfenis: de weduwe (overlijden van Bernard Goethals)
- 06.03.1861, deling: a) Goethals Basile, olieslager te Deinze, b) Goethals Leonard, olieslager te Deinze, c) Goethals Pierre, olieslager te Deinze en d) Goethals Sophie (notaris Ryffranck - "moulin à huile mû par la vapeur")
- 07.08.1877, deling: Goethals Basile, handelaar te Deinze (notaris Busschaert - olieslagerij)

De Bestendige Deputatie van de Provincie Oost-Vlaanderen gaf op 12 juni 1852 de toestamming aan de weduwe van Bernard Goethals om in de windmolen een stoommachine te plaatsen. In 1860 zien we in het kadaster de omschrijving "graan- en oliestoommolen". We kunnen hieruit besluiten dat er geen gebruik meer gemaakt werd van windkracht en dat de molen onttakeld werd.

De overgebleven romp werd in 1878 gesloopt.

Paul HUYS & Luc GOEMINNE

Bijlagen

Molenschatting van 27 april 1595

Prisie ende exstimatie ghepresen ten verzoucke van Nicolaes Yman, ontfanghere van Deynse etca., hebben wy meulemeesters ende hautbrekers deser stede van Ghendt gheextimeert de coore windt muelene staende binnen de stede van Deynse, onderschreven dezen xxvijen april 1595.

Eerst den staeck metten zetelhaut met een hyseren mane ende
eenen yseren bandt ter somme van                                                                            iiij £ xvj s. gr.Item de upperplaete met de vier banden ende de blocken daerse
up staet ter somme van                                                                                               iij £ x s. gr.
Item de onderste plaete met haer vier banden, blocken ende
toebehoorte ter somme van                                                                                         ij £ ij s. vj gr.
Item beede de vouchauten metten calve ende met twee zaelbalcken,
acht vloerbalcken ghepresen ter somme van                                                                 iij £ xv s. gr.
Item den steert met een yseren kenneve ende eenen yseren bant
ghepresen ter somme van xij s. gr.
Item den steegher met alle de trappen, met twee anghel balcken,
twee loop staecken, cruusteert, lene ende toebehoorte ter somme van                            iij £ gr.
Item den steenbalck ende de maene – de mane van twee sticken
ter somme van                                                                                                         iij £ x s. gr.
Item het schutsel vande pranzyde  ghepresen ter somme van                                   iij £ viij s. gr.
Item het schutsel vande steenrecht zyde ter somme                                                   iij £ viij s. gr.
Item de voorwech met de duuren ende slooten, hiserwerck ende
toebehoorte ghepresen ter somme van                                                                        ij £ x s. gr.
Item het schutsel vanden wintweech ghepresen ter somme van                                   j £ j s. viij gr.
Item de vust met haren berde, zeven kepers, de schaliën ende den
vustboom, waeighespan, priem ende toebehoorte ghepresen ter
somme van                                                                                                                xv £ iij s. gr.
Item den cokere met zynen hyserwerck, banden ende toebehoorte 
ghepresen ter somme van                                                                                         xxix £ x s. gr.
Item de asse met haren yserwerck met twee maerbersteenen, twee
yseren kennewen ghepresen ter somme van                                                                 vj £ v s. gr.     
Item den wint peulene (sic) metten yser balck, coppelbalck, pinne balck
ghepresen ter somme van                                                                                         ij £ vij s. gr.
Item de buuten roe met vier yseren bauten, scheersen, vyngherlynghen,
scheen, soomen ende de toebehoorte ghepresen ter somme van                                 ij £ xv s. gr.
Item de binnen roe met zynen yseren bauten, scheen, soomen ende
toebehoorte ghepresen ter somme van                                                                          iij £ gr.
Item het camwiel mette alle de cammen, yserwerck ende toebehoorte
ter somme van                                                                                                      v £ ij s. gr
Item het schyfgheloop met x spillen, dry bauten, yserwerck ende
toebehoorte ghepresen ter somme van                                                                        ij £ gr.
Item de pranghe met eenen hyseren haeck, vere, vleghele ende toebehoorte
ghepresen ter somme van                                                                                       xvj s. gr.
Item de vier groote ysers: de vurcke, ryne metten hals, panne
ende spore ghepresen ter somme van                                                                     v £ v s. gr.
Item den ligghenden steen xvij palmen wydt ende dicke bevonden
vyf duumen en alf, elcken duum ter somme van xx s. gr. comt int geheel                      v £ x s. gr.
Item den loopenden steen ruum wydt alsvooren ende dicke zesthien
duumen ende dry quaert, elcken duum ten ij £ gr. Somme                                      xxxiij £ x s. gr.
Item het rynchaut, blocken, yserwerck ende toebehoorte ter somme van                                                                                                                        xiij s. gr.
Item het steenbedde ter somme van                                                                       j £ gr.
Item het upperste zolderken metten balcxkins, rebben ende berdt
ghepresen ter somme van                                                                                  xxv s. gr.
Item den ondersten zoldere, rebben, berdt met alle zyn toebehoorte
ghepresen ter somme van                                                                                       j £ xv s. gr.
Item het cleen steegherkin met alle zyn trappen ghepresen ter
somme van                                                                                                            vij s. gr.
Item het schaerghewant metten hellem stock, zwaer lichte metten
yserwerck ende toebehoorte ghepresen ter somme van                                            xv s. vj gr.
Item de kiste met haer decxsel, treme ende treembalcken, graengote,
meelgote, meelback ende toebehoorte ghepresen ter somme van                                 j £ x s. gr.
Item het groot windaes met zyn huseken ter somme van                                           x s. gr.
Item het ensel windaes metten heynsel ter somme van                                               xviij s. gr.
Item den steenreep metter cammande, de buuten reep ende binnen
reep, goreele ende pranseel ghepresen ter somme van                                                 iij £ x s. gr.
Item den pashamere metten yseren hantboom, steenbeetel, crophamer
met zes belen ghepresen ter somme van                                                                        xiij s. gr.

Somme CLvj £ xij s. viij gr. (= 156.12.08 £ gr.)

Wy onderschreven meulemakers ende hautbrekers van onsen style hebben ghevisenteert de coore wintmeulene staende binnen der stede van Deynse ende gheven eendrachtelick over de zelve weerdich bevonden ter somme van een hondert zessenviftich ponden twaelf schellynghen acht groote. Actum dezen xxvijen april 1595. Toorconden der waerheyt hebbe wy deze gheteeckent.

 (Get.) Lieven de Somer fs Lievens
           Tomaes Goossens

Structuur van de Schoonbergmolen in de 16e eeuw

De schatting beslaat de volledige molen, zodat we zowel het staande als het gaande werk leren kennen.

Hij weinig of geen maatgegevens, wat jammer is.

De afmetingen van de roeden en van het molenkot b.v. worden niet opgegeven.

Merkwaardig is dat de molenvoet in 1501 slechts 4 steekbanden bezat, met daarnaast niet minder dan 8 leugenschoren tot op de grond. In 1554 had de molen reeds 8 steekbanden, zoals heden gebruikelijk is.

We kennen noch de diameter, noch het aantal kammen op het vangwiel, zodat we de overbrengingsverhouding naar de molenstenen niet kunnen berekenen.

Het rondsel telde 10 spillen, maar de diameter van dit spilrad wordt niet aangegeven.

De molen bezat slechts één kamwiel op de molenas en dus ook slechts één steenkoppel.

De molenstenen hadden een diameter van 17 palmen of 187 cm, wat behoorlijk veel is.

Om deze reden denken wij dat de molen een lage

overbrengingsverhouding had met eerder traag draaiende molenstenen. Het is bekend dat grote molenstenen trager draaien met een lagere omtreksnelheid.

De molen had enkel een zakwindas die nog met mankracht moest bediend worden, door middel van een dikke handreep die over een gaffelwiel liep. Er was dus nog geen lui-inrichting aanwezig, om de zakken met windkracht op te trekken. Staakmolens kregen slechts een lui-inrichting na ca. 1650.

Er lag nog geen brasem of boezem onder de steenbalk: de ijzeren maan bevond zich immers nog onder in de steenbalk zelf.

De staakmolens hadden toen ook nog geen builinstallatie om witte bloem te verkrijgen.

Aan de staart was er nog geen kruirad of kruilier aanwezig om de molen in de wind te kruien. De molen bezat nog een eenvoudige steekstaart om met mankracht de molen naar de wind te “steken”.

Welk type vang of “prang” de molen bezat, weten we niet. We vermoeden dat het een eenvoudige plankvang was.


Verklarende lijst van de molentermen

Anghel balcken: zie Hanghel balcken.

Asse: molenas. Hier de zware houten, licht hellende as van een windmolen, die rechtstreeks door het gevlucht via de askop wordt aangedreven.

Balcxkins: balkjes, hier van de steenzolder.

Bandt: ijzeren ronde platte spanband o.m. rond de molenas, de nok van de staak en de molenstenen

Banden: a) er staat den cokere met zynen hyserwerck, banden. Hier in de betekenis van weegbanden. Schuine versterkingsbalken in de wand van het molenkot; b) er staat de onderste plaete met haer vier banden. Hier schuine steekbanden van de molenvoet die de staak helpen rechthouden. In 1501 had deze windmolen slechts 4 steekbanden. In 1537 had hij reeds de klassieke 8 steekbanden, met 4 meesterbanden en 4 okselbanden.

Bant: zie Bandt.

Bauten: yseren bauten. Hier scheersbouten of spiebouten.  Een metalen staaf met een aangesmede kop en een scheergat of sleuf voor een spie. Over de bout wordt een vingerling of een rondel geschoven, waarna met een metalen scheers of spie de bout aangespannen wordt. Vanaf de 19de eeuw gebruikte men vooral schroefbouten.

Bauten: er staat dry bauten. Hier zijn het de lange spiebouten die de 2 houten schijven van het rondsel aanspannen.

Beetel: steenbetel, steenbeitel. IJzeren beitel waarna door middel van een hamer de molensteen bewerkt wordt o.a. om de groeven te kappen en de gaten voor de takken van de rijn uit te houwen. Na ca. 1500 werden de molenstenen haast altijd gescherpt met een scherphamer of bilhamer. Zie Beelen.

10. Belen: er staat zes belen. Dit zijn scherphamers met 2 beitelvormige uiteinden en korte steel waarmee de molenstenen gescherpt worden.

11. Berde: zie Berdt

12. Berdt: houten planken. Dienen vooral voor wanden, daken en vloeren.

13. Binnenreep: zakreep waarmede de zakken binnen de molen met mankracht opgetrokken worden. Men mag nog niet spreken van een luireep die slechts na ca. 1650 bij windmolens in gebruik kwam (zie structuur van de molen).

14. Binnenroe: binnenroede. De roede die zich het dichtst bij het molenkot bevindt.

15. Blocken: blokken, a) de houten balkjes waarop de kruisplaten liggen. De blokken zelf liggen op de gemetselde teerlingen van de molenvoet; b) als onderdeel van het ringhout. Elk van de houten blokken waarop de onderste molensteen rust. Deze blokken rusten op het steenbed  (zie aldaar).

16. Buutenreep: buitenreep. De zakreep of het touw waarmee de zakken buiten de molen opgetrokken worden. Zie ook Binnenreep.

17. Buutenroe: buitenroede. Roede die het verst van het molenkot verwijderd is.

18. Decxsel: deksel. De steenkist is altijd bedekt met 2 halfmaanvormige deksels of maanstukken.

19. Duuren: deuren, toegangsdeur tot het molenkot en de bovendeur aan de staartzijde.

20. Ensel windaes: er staat het ensel windaes metten heynsel. Dit is een kleine windas bestaande uit een korte zakreep die over een kleine katrol loopt die aan de zoldering van de meelzolder is vastgemaakt. Onderaan deze korte reep is de einsel of unster vastgehaakt. Deze unster, ook Romeinse balans genoemd, dient om volle zakken te wegen, nadat de zak met deze korte zakreep een weinig was opgetrokken.

21. Goreele: hanghereel, hanghele. In de tekst wordt goreele in één adem genoemd met de buiten- en binnenreep, het prangzeel en de steenreep. Met een goreel wordt meestal bedoeld: de 2 verticale houten hangbalken die de trap met de staart verbinden.  Soms wordt ook het lichtijzer bedoeld, d.i. de verticale stang die de pasbalk met de lichtboom verbindt. Vermits het goreel hier samen met repen genoemd wordt, denken we dat de betekenis hier lichtkoord moet zijn, d.i. het touw waarmee het lichtmechanisme bediend wordt, om de afstand tussen de stenen te regelen. De woordvormen goreel en hangereel ontbreken bij Coutant in deze specifieke betekenis.

22. Graengote: ongewone term. Hier is de schuddebak of het schoentje onderaan de tremie of het kaar bedoeld. Coutant heeft enkel graanbak in de betekenis van schuddebakje of slagbakje. Bauters heeft de term graangoot niet. Anderzijds is graanbak ook een oude term voor de tremie of het kaar zelf.

23. Groot windaes: er staat het groot windaes met zyn huseken. Hier is de zakwindas bedoeld. Toen werden de zakken nog met mankracht omhoog getrokken. Het houten wiel buiten de molen, waarover de zakreep liep, was altijd beschermd met een kleine kapelvormige houten oversteek (huseken), dat later luikapje zal genoemd worden. De grote windas staat in tegenstelling tot de kleine windas of de heinselwindas

24. Groote ysers: grote ijzers. Er staat de vier groote ysers. Hiermede bedoelt men het geheel van het vorkijzer, de rijn, de onderspil en de spoorpot. Deze verzamelterm ontbreekt zowel bij Coutant als bij Bauters.

25. Groot yzer: groot ijzer. Hier is het vorkijzer bedoeld, ook staakijzer of klauwijzer genoemd. Het groot ijzer staat in tegenstelling tot het cleen yzer, waarmee de onderspil bedoeld wordt. Groot yzer is de oudste term voor het vorkijzer. Het verticale groot ijzer brengt de beweging van het vangwiel, via de rijn, over op de lopende molensteen.

26. Haeck: (vang)haak. Er staat de pranghe met eenen yseren haeck, vere, vleghele. Dit is het tegen de vangzijde hangende, scharnierende ijzer met een schuine inkeping, waarin de opgetrokken vangvlegel met een dwarsspil kan worden ingelegd. Hierdoor komt de vang los van het vangwiel en komt de molen vanzelf op gang. Coutant heeft haeck niet in de betekenis van vanghaak. Bauters heeft wel haak in deze betekenis.

27. Hals: er staat de ryne metten hals. Met hals wordt hier het gehele onderijzer of de onderspil bedoeld (pars pro toto). Het onderijzer bestaat uit een kop, een hals en een onderpin.  Het is een korte verticale, met de loper in de spoorpot meedraaiende spil, waarvan de ronde kop in de bus of het steenoog van de ligger draait. Aldus kan de loper over de ligger draaien en via de pasbrug kan de afstand tussen de stenen geregeld worden. De hals heeft evenwel nog andere molentechnische betekenissen.

28. Hanghelbalcken: hangbalken, hangelhouten, hangsels, mannekensstijlen, nonnen, papen. De twee verticale houten hangstijlen die de trap met de staart verbinden en de trap ophouden. Coutant heeft de woordvorm hanghelbalcken niet, wel hanghelbomen in dezelfde betekenis.

29. Hantboom: er staat yseren hantboom. Een ijzeren hefboom met plat ondereinde om de loper onder de buitenrand lichtjes op te tillen, zodat het traphout of de kaleite eronder kan worden geschoven, bij het opentrekken van de stenen, om deze te scherpen. Heden spreekt men eerder van een breekijzer, breekstang of koevoet.

30. Hellemstock: helmstok, lichtvlegel. Oude molenterm voor de hefvlegel waarmede het vondel bij het lichten wordt opgetrokken. Nu wordt de term lichtvlegel gebruikt. Het woord hellemstock is ontleend aan de oude scheepvaart. Het was van oudsher de naam van de stuurstok waarmee het roer van zeilboten bewogen werd.  Het eerste deel helm betekende in het Kustgermaans handvat (Lat. manubrium). De oudste attestatie van hellemstock in molentechnische betekenis is Eeklo, 1372.

31. Heynsel: eynsel, unster, knipwaag. Dit is de weegbalans of Romeinse balans met 2 horizontale lastarmen van ongelijke lengte. Aan de korte arm hangt de volle meelzak om deze te wegen, op de lange arm zit een verschuifbaar tegengewicht. Het woord is afgeleid van het volkslatijn ancella, uit ansa. Het gebruik van de einsels werd in 1855 verboden. Later werden de zakken altijd gewogen met een bascuul.

32. Hiserwerck: zie Yserwerck.

33. Hyserwerck: zie Yserwerck.

34. Huseken: er staat het groot windaes met zyn huseken. Hier is de zakwindas bedoeld. Toen werden de zakken nog met mankracht omhoog getrokken. Het houten wieltje buiten de molen, waarover de zakreep liep, was altijd beschermd met een kleine kapelvormige houten oversteek (huseken), dat later luikapje zal genoemd worden.

35. Calve: kalf. Kort houten dwarsstuk tussen de lange berriebalken of voeghouten en de staak. Dat dwarsstuk is tegen de staak voorzien van een vervangbaar cirkelvormig uitgekapte sleepblok of spoorblok, dat tijdens het kruien tegen de staak schuurt. Het kalf belet ook dat het molenkot zou slingeren bij zware wind. Kalf heeft nog andere molentechnische betekenissen.

36. Cammande: commande, stuurtouw. Zware lange strop of lus aan de zware steenreep, waarmee deze reep, bij het opentrekken van de stenen, door middel van een dikke dwarsstok of teers, aan de loper wordt bevestigd om deze op te tillen en te keren voor het scherpen. Het woord vertoont een o/a-wisseling door versterking van de eerste syllabe. Vergelijk met katoen uit cotton, kantoor uit comptoir. Het woord is afgeleid uit het Latijnse werkwoord commandare: sturen, richten.

37. Cammen: kammen. Hier van het vangwiel.

38. Camwiel: kamwiel. Hier is het vangwiel bedoeld. De oudste benaming van het vangwiel is groot wiel. Het vangwiel zit op de molenas en brengt de beweging over op het schijfloop met het vorkijzer.

39. Kenneve: kenewe, kelf, enz. Dit oude relictwoord betekent een ijzeren strop of beugel, die op meerdere plaatsen en in verschillende functies in een staakmolen voorkomt. De oorspronkelijke betekenis was een halsbeugel voor vee. Het woord heeft misschien een verband met knevel. De etymologie van dit Oudgermaans woord is duister.

40. Kennewen: er staat twee yseren kennewen. Hier zijn het de ijzeren springbeugels boven de hals en de achterpin van de molenas, om het opspringen van de as - vooral bij felle windstoten - te beletten.

41. Kepers: hier een samenstel van twee tegenover elkaar liggende dakspanten of daksparren in de molenkap van een staakmolen.

42. Kiste: er staat de kiste met haer decxsel. Hier is de steenkist of steenkuip bedoeld, waarin de molenstenen liggen. De steenkist is doorgaans bedekt met 2 halfmaanvormige deksels of maanstukken.

43. Cleen steegherkin: kleine steiger. Trap van de meelzolder naar de steenzolder. Deze benaming staat in tegenstelling met de grote steiger.

44. Cleen yzer: klein ijzer. Hier is de onderspil of het onderijzer bedoeld. Deze benaming staat in tegenstelling met het groot yzer, waarmede het vorkijzer of klauwijzer bedoeld wordt. De term cleen yzer ontbreekt bij Coutant en bij Bauters.

45. Cokere: koker, molenkot, kast van een staakmolen.  Andere oude benamingen zijn: buik, vierkante, spijker.

46. Coppelbalck: koppelbalk, steunbalk. Dwarse horizontale middenbalk die de daklijsten in een staakmolen verbindt. Deze balk ligt tussen de ijzerbalk en de pinnebalk. Deze term ontbreekt bij Coutant, die wel steunbalk heeft in dezelfde betekenis.

47. Crophamer: krophamer. Een soort puntvormige scherphamer om het kropgat of de ronde holte in een molensteen uit te houwen of bij te werken. De oudst gekende vermelding is deze van Deinze, 1595. Het woord ontbreekt bij Coutant en Bauters. Ook het Middelnederlandsch Woordenboek, het Woordenboek der Nederlandse Taal en Van Dale kennen de term niet.

48. Cruusteert: kruistraart, steekstaart. Horizontale steekboom aan het ondereinde van de staart van de oudste staakmolens. Deze werden met mankracht naar de wind geduwd, door met de schouders tegen de steekboom te duwen. De oudste staakmolens voor 1600 hadden nog geen kruirad of kruilier. Vóór het gebruik van het ww. kruien, sprak men van oudsher over het versteken van de molen. Coutant geeft als oudst gekende attestatie van cruustert: Hulst 1426.

49. Lene: leen. Leuning, trapleuning.

50. Ligghenden steen: ligger. Onderaan liggende onbeweeglijke molensteen in tegenstelling met de bovenliggende lopende (ronddraaiende) molensteen.

51. Loopenden steen: loper. Bovenaan liggende ronddraaiende molensteen.

52. Loopstaecken: loopschoren. De 2 schuine ophefbare houten stekers tussen de staart en de grond, die zelfkruiing moeten beletten.

53. Maene: maan. Het stel van de ijzeren (later: doorgaans bronzen) plaat en pan, op de nok van de staak en in de uitsparing van de steenbalk (later: van de brasem of boezem onder de steenbalk). Hierop hangt het molenkot van een staakmolen en kan hierdoor met minder wrijving gekruid worden.

54. Mane: zie Maene

55. Maerbelsteen: marbelsteen. De arduinen, eventueel marmeren, halslager onder de molenas.  Synoniemen zijn baansteen, assesteen, halssteen, enz. In de uitholling van de marbelsteen steunt en draait de hals van de molenas.  De baansteen zelf ligt op een zware houten dwarsbalk: de windpulm.  Zie Wintpeuleme.

56. Maerbersteenen: marbelstenen. Er staat twee maerbersteenen. Twee arduinen stenen onder de molenas: de halssteen (aan de zijde van het gevlucht) en de pinnesteen of mortier (aan de staartzijde).

57.  Meelback: bakje onderaan de meelgoot, waarin het gemalen meel wordt opgevangen vooraleer het in de zak glijdt.

58. Meelgote: meelpijp. Aflopende houten vierkante koker, waarlangs het meel vanuit de meelgang rond de maalstenen in de steenkist, via de meelbak naar de meelzak wordt afgevoerd.

59. Onderste plaete: één van de twee zware horizontale houten kruisplaten van de molenvoet. Men heeft ook een bovenste plaat of upperplaete. De kruisplaten zijn eigenlijk dikke vierkante balken. Vergelijk met de bouwterm muurplaat, die ook een horizontale balk is die op een buitenmuur ligt.

60. Ondersten zoldere: meelzolder, waar het meel uit de meelgoot wordt opgevangen in zakken.

61. Panne: pan, spoor, spoorpot, taatspot. Er staat panne ende spore. Ronde ijzeren pot, waarin de taats of de onderpin van het onderijzer of peerijzer steunt en draait. In de spoorpot wordt steeds vloeibaar vet of olie gegoten voor de smering.

62. Pashamere: pashamer. Zware hamer met langere steel om de wiggen in de pasbrug aan te slaan of de wiggen in de askop aan te sluiten.

63. Pinnebalck: pinbalk, penbalk. Dwarse horizontale balk tussen de daklijsten, aan de staartzijde van de molen. Op de pinnebalk ligt de mortier, waarin de achterpin van de molenas draait.

64. Plaete: zie Onderste plaete en Upperplaete.

65. Pranghe: vang, bandrem. Het geheel van het vang- of remmechanisme op het vangwiel in een staakmolen. Oorspronkelijk werd het woord prang enkel gebruikt ten oosten van de Schelde. De vang was de gewone term in westelijk Vlaanderen. Geleidelijk is de verticale iso-glosse vang/prang naar het westen opgeschoven tot aan de Leie. Men kent verschillende soorten vangen: hoepelvang, blokvang, Vlaamse vang, lipvang, stutvang, enz.

66. Pran[g]seel: prangzeel, prangreep, vangreep, vangtouw. Het neerhangend touw waarmee de vang bediend wordt om de molen stil te leggen.

67. Pran[g]zyde: prangzijde, vangzijde, achteraanweeg. Weeg of wand van de staakmolen aan de kant van de vangbalk. Als men in de molen met het gezicht naar het wiekenkruis staat is dit de rechterzijde. Zowel prangzijde als vangzijde ontbreken bij Coutant. Prangzijde ontbreekt bij Bauters die wel vangzijde heeft.

68. Priem: stijl, priemhout, priemstijl. Verticale stijl in het midden van het waaigespan boven de molendeur. De priemstijl verbindt de voorbalk met de nokbalk. Boven de priemstijl staat de windwijzer.

69. Rebben: ribben. Dunne balkjes, hier van de meelzolder en de steenzolder.

70. Reep: zie Binnenreep en Buutenreep.

71. Roe: zie Binnenroe en Buutenroe.

72. Rynchaut: ringhout, steenring, steenhout. Houten ronde rand omheen de liggende steen, waarop de steenkist staat opgesteld. Metonymisch kan het woord ringhout ook de volledige steenkuip betekenen.

73. Ryne: rijn. Soms gespeld als rinc, rine, ringijzer enz.  Smeedijzeren brugstuk in X-vorm, d.w.z. met vier takken, ingebed in de onderkant van de loper.  De rijn zit in het kropgat van de loper en hangt op de nok van de onderspil of het peerijzer. Het vorkijzer grijpt met zijn klauwen tussen de rijntakken en drijft aldus, via de rijn, de loper aan. Daar het centrale deel van de rijn ringvormig is, werd de rijn van oudsher ook niet zelden rinc genoemd.  Zie aldaar.  Men kent verschillende soorten rijnen: viertaksrijn, tweetaksrijn, beugelrijn, enz.

74. Schaerghewant: licht, lichte. Verzamelterm voor het geheel van het lichtwerk van een maalsteenkoppel, met twee houten hefbomen, die enigermate scharnierend werken als een schaar, waardoor de loper verticaal een weinig verstelbaar is. Gewant is eigenlijk een zeer oude scheepsterm en betekende oorspronkelijk de optuiging van een zeilschip. Het woord leeft in het modern Nederlands nog enkel verder in het woord ingewanden!

75. Schaliën: hier nog gekloven eikenhouten schaliën voor windweeg- en kapbedekking van een staakmolen. De natuurleien uit de Ardennen werden slechts vanaf de 19de eeuw in de molenbouw aangewend.

76. Scheen: scheden, hekscheden. Heklatten, haaks in de roede gestoken, in het achterhek van een gevlucht. Er waren toen in de 16de eeuw ongeveer 25 scheden per roede-einde dat ongeveer 8 à 10 meter lang was.

77. Scheersen: spiën, veren, sleutels. Metalen spievormig stuk dat in de gleuf aan de top van een ijzeren spiebout of scheersbout wordt gestoken om twee houten stukken tegen elkaar vast te klemmen.

78. Schutsel: houten wandbekleding of beschutting van de molenwegen van een staakmolen, dus beplankte wanden. Synoniemen zijn: schuddeberd, beschot.

79. Schyfgheloop: schijfloop, rondsel, lantaarn, spillenwiel, klein wiel. Een wiel met een aantal houten spillen tussen twee houten schijven. Het schijfloop zit bovenaan het vorkijzer en wordt door het vangwiel aangedreven om de loper te doen draaien.

80. Slooten: sloten op de twee deuren aan de trapzijde.

81. Soomen: zomen. zoomlatten. De verticale lange latten van het hekwerk van een gevlucht. Men onderscheidt voor-, binnen- en achterzomen.

82. Spillen: de ronde houten verticale staven in een rondsel of lantaarnwiel. In deze betekenis is het woord reeds geattesteerd te Sint-Pieters-Aaigem (bij Gent) in 1163.

83. Spore: voetijzer. Er staat panne ende spore. Hier in de betekenis van de verharde of verstaalde onderpin of taats van het onderijzer of peerijzer. De spore steunt op en draait rond in de pan, die met olie gevuld is.

84. Staeck: staak, standaard. De verticale zware eiken boom, waarop via de dwarse steenbalk het hele molenkot hangt. De staak vormt samen met de kruis-platen, de steekbanden en de zetel het gebinte of de molenvoet.

85. Steegher: hier de grote steile buitentrap die toegang verleent tot de molenkast.

86. Steegherkin: zie Cleen steegherkin.

87. Steenbalck: steenbalk. Zeer zware horizontale dwarsbalk die op de nok van de staak van een staakmolen ligt, later met een boezem of brasem als tussenstuk, en die bij het kruien via de maan op deze nok draait. Op de uiteinden van de steenbalk rusten de middenlijsten, waardoor het gehele molenkot op de steenbalk rust. Deze balk wordt steenbalk genoemd omdat het steenkoppel van de achtermolen er gedeeltelijk op ligt.

88. Steenbedde: steenbed. Het balkenwerk in de vloer van de steenzolder, waarop de molenstenen rusten.

89. Steenbeetel: steenbeitel, molenbeitel. Kort stalen breekijzer, zonder hecht met een platte smalle scherpe rand (Fr. poinçon). Een steenbeitel wordt altijd aangeslagen met een hamer. Het kwam in de Middeleeuwen ook vaak voor dat molenstenen gescherpt werden met een hamer en steenbeitel.  Men mag een steenbeitel niet gelijkstellen met een scherphamer. Zie ook Beetel.

90. Steenrecht: vorenaanweeg. De linkerzijweeg waartegen de loper (bovenste molensteen) rechtgezet wordt bij het scherpen. Het woord steenrecht ontbreekt bij Coutant.

91. Steenrecht zyde: zie Steenrecht.

92. Steenreep: zeer dik en zwaar touw, waarmee de loper op staakmolens met een steentrommel wordt gelicht met het oog op het scherpen. De loper kan ook gelicht worden door de steenreep enkele slagen rond de molenas op te winden en door het draaien aan het gevlucht.

93. Steert: staart, molenstaart. Zie onder  Grooten  steegher.

94. Trappen: (trap)treden, want er staat het cleen   steegherken met alle zyn trappen. Een trap is thans het geheel van trapwangen en traptreden.

95. Treembalcken: treembomen, kaarbomen, tremen. De 2 horizontale evenwijdige balkjes op de steenkist waartussen de tremel of het kaar hangt.

96. Treme: tremie, tremoulje, tremel, graanbak, stortkaar. Trechtervormige vierkante houten bak op de maalkist, waarin het te malen graan wordt gestort. Het graan valt, via een regelschuif, in de schoen of schuddebak.

97. Upperplate: opperplaat, bovenplaat. De bovenste van de 2 kruisplaten in de molenvoet van een staakmolen.

98. Upperste zolderken: hier de steenzolder waarvan, bij de oudste staakmolens, de oppervlakte kleiner was dan de meelzolder. De molen was toen nog een halfzolder  (zie de structuur van de molen).

99. Vere: veder, veer, ongewone term. Hier als onderdeel van de vang: een lip, plat uitgesmeed deel van een metalen beugel. Er bestaat een ouder voorbeeld te Gent in 1476: een ooghe met twee vederen ende eenen haec met groote cricken an de voorseide pranghe (vang) ghesleghen om te slutene. Veer heeft nog andere molentechnische betekenissen, o.a. die van een ijzeren spie die een bout aanspant. Coutant noch Bauters hebben vere als onderdeel van de vangconstructie.

100. Vier groote yzers: zie Groote yzers.

101. Vleghele: vangbalk, vangvlegel, wip(pe). Zware houten horizontale hefboom waarmede de vang rond het vangwiel wordt aangespannen. De term vlegel komt het eerst voor te Moen in 1455 en te Ingelmunster in 1456.

102. Vloerbalcken: in de tekst staat de vouchouten,... met twee zaelbalcken acht vloerbalcken. Hier is de betekenis, de korte dwarsbalken die voor en achter de zaalbalken de vloer van de meelzolder opbouwen. Coutant vermeldt nog geen vloerbalken. Volgens Bauters is de vloerbalk de balk die de dorpel van de deuropening in een staakmolen uitmaakt.

103. Voorwech: voorweeg, trapweeg. De deur- of trapkant van een staakmolen, tegenover de windweeg aan de kant van het gevlucht.

104. Vouchauten: voeghouten, grote berriebalken. Dit zijn de 2 lange balken van de berrie in de langrichting van de molenkast. De 2 korte zaalbalken liggen dwars over de voeghouten.

105. Vurcke: vork, vorkijzer, staakijzer, klauwijzer, groot ijzer. Smeedijzeren verticale as waarop het rondsel zit dat, door het vangwiel aangedreven, de molensteen in beweging brengt. Onderaan het vorkijzer zitten 2 klauwen die op de rijn ingrijpen.

106. Vust: vorst. De nok van de molenkap van een staakmolen. Vaak wordt hiermee ook de hele molenkap bedoeld (pars pro toto).

107. Vustboom: vorstboom, nokbalk. De balk die de top van de dakgebinten verbindt en samenhoudt.

108. Vyngherlynghen: moerplaatjes, vloten, rondellen, platte ringen (Fr. rondelle). Op de scheersbout wordt over het uiteinde voorbij de gleuf een vingerling geschoven, waarmee de bout met een scheers of spie aangeslagen wordt.

109. Waeighespan: waaigespan, rechtgespan, vanegespan, voorgespan. De kepers of spantbenen aan de voorkant (trapzijde) van de molenkap die een rechte puntgevel vormen. In het midden staat de priem of makelaar, waarop de windwijzer is geplaatst.

110. Windaes: 1) zie Groot windaes; 2) zie Ensel windaes.

111. Wintpeuleme: windpeluw, windpulm, asbalk. Zware horizontale dwarsbalk op de uiteinden van de daklijsten, in de windweeg van een staakmolen. Hierop ligt de marmersteen of baansteen als lagering van de molenas.

112. Wintpeulene (sic): zie Wintpeuleme.

113. Wintweech: stormeinde. De wand van het molenkot aan de zijde van het gevlucht.  In Vlaanderen is dit de achterkant van een molen, in Nederland de voorkant!

114. Yserbalck: busbalk, tapbalk, taatsbalk. De horizontale dwarsbalk die de daklijsten verbindt en waarin het boveneinde van het vorkijzer draait.

115. Yserwerck: ijzerwerk. Verzamelterm.

116. Yzer: zie Cleen yzer.

117. Yzers: zie Groote yzers.

118. Zaelbalcken: zaalbalken, zadelbalken, dwarsberriebalken, korte berriebalken. De 2 korte horizontale dwarsbalken van de berrie van een staakmolen. Ze liggen dwars op de voeghouten of grote berriebalken.

119. Zetelhaut: zetelhout, zetelstuk. De vier houten onderdelen van de zetel: vierkante eikenhouten kraag rondom de staak, waartegen onderaan de 4 schuine meesterbanden afduwen om de staak overeind te houden en aldus het slingeren van het kot tegen te gaan..

120. Zoldere: zie Ondersten zoldere.

121. Zolderken: zie Uppersten zolderken.

122. Zwaerlichte: zwaardlicht, lichtijzer, scheerijzer.  De verticale ijzeren spang waarmee de pasbrug van het lichtwerk door middel van een helmstuk kan worden opgetrokken en neergelaten, om de afstand tussen de molenstenen te regelen.

 Lengtematen (Oudburg Gent)

Duum: duim, 1/10 van de voet, 2,75 cm.

Palm: 4 duimen, 11 cm.


[1] Armand Pauwels, “Wetensweerdigheden” (opgetekend in 1905), in: 34e K.O.K.-Jaarboek van Deinze, p. 185; Achiel Cassiman, Geschiedenis van de stad Deinze, Ledeberg, 1954, p. 165; Noël Kerckhaert, Oude Oostvlaamse huisnamen. Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime, Vijfde deel, S-V, Gent, 1991, p. 38 (Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen. Bijdragen. Nieuwe reeks, 34); Paul Huys, “De Schoonbergmolen te Deinze in de 15e & 16e eeuw”, in: Id., Molen en molenaar te kijk gesteld. Molinologische opstellen II, Gent, 1996, p. 255-275; Id., “Molenadvertenties in de “Gazette de Gand” (1808-1809)”, Molenecho’s, XXIX, 2001, 2, p. 86-93; Herman Holemans, Oostvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 2. Gemeenten D-E, Rotem, Ons Molenheem, 1998, p. 15.

[2] Algemeen Rijksarchief Brussel,  Rekenkamer. Kwitanties van Rijsel (Inventaris A. 127/02), portefeuilles nrs. 1056 - 1056 bis (Vorstelijke Domeinen Deinze, 1485-1531) en nrs. 1057 - 1057bis (Id., 1531-1638). In P. Huys, “De Schoonbergmolen…” werden de prijsschattingen van 1501, 1537, 1554 en 1595 afgedrukt, zonder uitleg van de molentermen.

[3] ARA Brussel, Rekenkamer, Kwitanties van Rijsel, portefeuille nr. 1057bis. Transcriptie: Paul Huys, Drongen.

Literatuur

Archieven
- Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer. Kwitanties van Rijsel (Inventaris A. 127/02), portefeuilles nrs. 1056 - 1056 bis (Vorstelijke Domeinen Deinze, 1485-1531) en nrs. 1057 - 1057bis (Id., 1531-1638).
- Algemeen Rijksarchief Brussel, Rekenkamer, Kwitanties van Rijsel, portefeuille nr. 1057bis.

Werken
Luc Goeminne, Prijsschatting van de Schoonbergmolen te Deinze in 1595, Molenecho's, XXXVIII, 2010, 2, p. 103-109.
Armand Pauwels, “Wetensweerdigheden” (opgetekend in 1905), in: 34e K.O.K.-Jaarboek van Deinze, p. 185;
Noël Kerckhaert, Oude Oostvlaamse huisnamen. Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het Ancien Régime, Vijfde deel, S-V, Gent, 1991, p. 38 (Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen. Bijdragen. Nieuwe reeks, 34).
Paul Huys, “De Schoonbergmolen te Deinze in de 15e & 16e eeuw”, in: Id., Molen en molenaar te kijk gesteld. Molinologische opstellen II, Gent, 1996, p. 255-275.
Paul Huys, “Molenadvertenties in de “Gazette de Gand” (1808-1809)”, Molenecho’s, XXIX, 2001, 2, p. 86-93.
Herman Holemans, Oostvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 2. Gemeenten D-E, Rotem, Ons Molenheem, 1998, p. 15.
A. Cassiman, Geschiedenis der Stad Deinze, (Bijdragen tot de geschiedenis der stad Deinze en van het land aan Leie en Schelde, XX-XXI, 1953-1954, p. 165-166).
"Inventaris van de wind- en watermolens in de provincie Oost-Vlaanderen naar gegevens van het Archief van het Kadaster. Tweede aflevering. De arrondissementen Eeklo en Gent", in: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, XV, 1961, 2 (Gent, 1962).
Goeminne Luc, "Windmolens en rosmolens te Deinze-binnen", in: Geschiedkundige Kring Deinze, jaarboek 2011, p. 91-126.
Goeminne Luc, De windmolens op Deinze-buiten, Bijdragen tot de geschiedenis van Deinze en de Leiestreek, LXXI, 2004, p. 481-492.

Stuur uw teksten over deze molen  | 
Stuur uw foto's van deze molen
  
Laatst bijgewerkt: woensdag 8 november 2017

 

De inhoud van deze pagina's is niet printbaar.

zoek in database zoek op provincie Stuur een algemene e-mail over molens vorige pagina Home pagina Naar bestaande molens