Leuven, Vlaanderen - Vlaams-Brabant
- Naam
- IJzermolen op de Voer
- Type
- Onderslag watermolen
- Functie
- Diversen
- Bescherming
- niet,
- Database nummer
- 5905
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
De Sluis op de Voer maakte deel uit van de tweede ring muur en werd in 1365 gebouwd. Wellicht omdat men in de "cleyn spuye" enkel het strategisch belang zag, dacht men er lange tijd niet aan de stuwkracht van de beek voor het aandrijven van een molenrad te benutten.
In 1561 kwamen Mr. Bartholomeus van Grave en Jan Blanckaerts met het voorstel voor de dag op de Voer een «pampiermolen» te bouwen. Zij wezen de wethouders op «tgroot gebreek dat die studenten ende druckers hebben vanden pampieren, welck in groote meenichte aldaer gedispenseert ende gesleeten (werden) ende dat zij tselve moeten doen comen van Antwerpen oft vuyt Vranckrycke tot huerlieden grooten coste» (1). De raad sloot zich aan bij de zienswijze van de promotors van de zaak «op hope dat daer dore alhier een nyeuwe neringe opstaen zal, zoo aen druckers, als anders sints». Ook de Rekenkamer van Zijne Majesteit maakte geen bezwaar en de duur van de pacht werd op 40 jaar gesteld. Artikel 19 van de voorwaarden verdient een bijzondere vermelding: de papierfabrikanten werden verplicht «de borgers kinderen te werck te stellen».
Op 5 januari 1563 werd de pegel van de sluis vastgesteld door de gezworen molenslagers van Zijne Majesteit, in aanwezigheid van de Rentmeester-generaal van Brabant in het kwartier van Leuven en van vier laten van de Rekenkamer. De heren schreven in het verslag van hun visitatie «dat nyemant de zelven rysbalck ende pegel nyet en zal stoeten, hooghen ofte nederen,op de peene van zesthien gouden Realen ende de rechte hant». Deze laatste straf verplaatst ons in volle middeleeuwen! Het duurde niet lang of de huidevetters, die hun grondstof in de beek lieten weken, beklaagden er zich over dat zij schade ondervonden door het ophouden van het water in de papiermolen, zodat de gedeputeerden van de stad in 1568 zich verplicht zagen de toestand ter plaatse te gaan onderzoeken. De «supplianten» hadden immers verklaard dat het hun onmogelijk was hun ambacht in de bestaande voorwaarden verder uit te oefenen en dat zij voor de keus stonden «tselve ambacht verlaeten ofte huerlieden residentie elders te transfereren".De pachters van de molen beweer den dat het water overvloediger zou zijn, als de dijken onde Heverlee beter onderhouden werden. Maar hieraan kon de stad niet verhelpen. Daarom werd hun in 1569 «het gebruyck vander zelver spuyen met oick het water over beyde zyden vander voere» toegestaan. Achteraf bleek dat hiermede al de vuiltjes nog niet van de lucht waren.
In 1575 slaagden de huidevetters er in de omliggende eigenaars aan hun zijde te krijgen. Samen met hen eisten de Kartuizers, het Groot Begijnhof en het College Van Winckele de afbraak van de papiermolen. De wethouders zaten met de zaak verlegen en betrokken ten einde raad de hogere instanties bij de zaak. Het gevolg was onverwacht. Niet lang daarna werd de papiermolen door Z.M. aangeslagen en in een poedermolen omgevormd. Nu was het de beurt aan de stadsraad om te protesteren! Waren de tijdsomstandigheden veranderd of kregen de wethouders voldoening? Een zaak is zeker, in een verslag. van het bezoek dat de burgemeesters, de rentmeesters en de molenslagers van Zijne Majesteit in 1612 aan de molen op de Voer brachten. spreekt men van «de cleyn spuye, alwaer eertyts eenen pampier moelen gestaen hadde». Men had toen het inzicht aldaar de volmolen over te brengen, maar de geraadpleegde specialisten waren van oordeel dat de Voer «nyet bastant oft slachgenoech» was, maar dat aanvoer van water uit de stadsgrachten misschien wel uitkomst kon bieden. Ten slotte vond de raad het toch maar voorzichtiger de bestaande volmolen op de Dijle te laten herstellen (2).
Nadat de vrede van Munster in 1648 een einde gesteld had aan de tachtigjarige oorlog, begonnen de wethouders ernstig te denken aan maatregelen, die de economische heropleving van de stad in de hand zouden kunnen werken. Alhoewel men diep in schulden stak, voelde men toch dat de enige oplossing om het bedrijfsleven op te voeren moest gezocht worden in investerings uitgaven. Daarom werd de kanalizatie van de Dijle tot Waver verwezenlijkt.
Daarom ook reageerde de stadsraad gunstig op de aanvraag van een consortium, dat in 1657 bij de kleine spuie een ijzergieterij met pletmolen wenste op te richten. De groep bestond uit «Thomas Gilman, koopman tot Hoy (Hoei) ende meester van ysere forges aldaer, François Goossens ende Philippus De pauw, ingesetenen deser stadt en hunne consourten». Wie met deze laatsten bedoeld werden, blijkt niet uit het dossier. Best mogelijk schuilden hieronder familieleden van wethouders. In 1660 verklaart inderdaad Lodewijk de Ketelboetere, oud-schepen, dat «aen synen autheur bij Sijne Con. Ma'» speciaal octrooi verleend werd voor het oprichten van ijzergieterijen. Wat ervan zij, de wethouders kwamen onder de indruk van de aangevoerde argumenten. Welke deze waren vinden we in de bundel van het proces dat later ontstond. De promotors van de zaak wezen voor eerst op het voordeel dat de «ysere meyne hier ontrent» uit de oprichting van de fabriek zouden halen.Al de heuvels ten noorden van de stad bevatten ijzersteen en men verwachtte veel van de ontginning. Verder werd de nadruk gelegd op de werkverschaffing, rechtstreeks door aanwerving van personeel voor de gieterij zelf en onrechtstreeks door de uitbreiding van de ijzer verwerkende ambachten. Verhoging van de lokale handelsomzet betekende ook meer belastingen en op meer algemeen vlak, verbetering van de deviezenbalans, aangezien «het gelt, dat in groote quantiteyt jaerelyckx moet gesonden worden, soo naer Luijck als elders, int lant blijven sal» (3). Het succes van de metaalnijverheid in het Prinsbisdom moest wel tot navolging aansporen. Om de invoer uit Luik van «nagelen ofte andere gevrochte wercken" tegen te gaan, had de stad in 1659 de verkoop door de invoerders beperkt tot de vrije marktdag, met standplaats voor het stadhuis (4).
De leden van het consortium hadden grote plannen. Zij spraken over «Ovens om ijser te smelten ende daer door te gieten alderande gegooten werck, soo van bommen, grenaden, geschut ballen ende alderande amonitie van yser, van gelyke ysere potten, ketels, kossoeren, brand-ysers, latten of plaeten». Vermits zij overtuigd waren dat de grondstof overvloedig in het Leuvense te vinden was, vroegen zij meteen de toelating om binnen de juridictie van de stad ijzererts te zoeken (5). Voldoening over heel de lijn werd hun gegeven en Thomas Gilman verkreeg zelfs gratis het poorterschap. Men toog aan het werk, maar het duurde niet lang of men stuitte op moeilijkheden, in zo ver dat de vennoten de zaak opgaven.
Toen daagde heer Gijsbrecht-Cornelis Schouten op, een Noord-Nederlander, die «syn selven met syne familie hun vuyt Amsterdam tot meerdere vrijdicheyt vande religie hadde getransporteert in desen lande ende aengenomen het verlaten werck vande defaillanten» (6). Had de man werkelijk de vereiste bevoegdheid? Een zaak is zeker, hij slaagde er in de productie aan gang te krijgen. In 1660 bezat hij vijf aandelen op de zes in de zaak, het zesde was in handen van jonker Louys de Ketelboetere, die vanaf 1655 tot 1683 bijna onafgebroken in het gemeentebestuur zetelde.
Na enkele tijd was er geen verstandhouding meer tussen de vennoten en het geschil eindigde met de overname van het laatste aandeel door Schouten (7). Deze ging voort met ijzergieten en volgens een verzoekschrift door de wethouders aan de kanselier van Brabant gericht, werd «daegelyckx gesmolten ende gegoten entrent de drije duisent pont min oft meer» (8). De voorraad stapelde zich op en toen het er op aankwam de slagmolen in werking te stellen, kwam men tot de bevinding dat «de plaetse vande cleyne spaije gedesigneert bij de stadt tot het stellen vanden slachmolen onbequaem ende te cleijn" was! Voor het wegvoeren van de afgewerkte producten beschikte men ook niet over de gewenste weg. Schouten stelde voor het vierde gat van de «Groote Spaye»,dat toen dichtgemetst was, te openen om daarnaast «ter plaetse alwaer de schepen worden gecalphateerd ende gerepareerd te mogen setten den voors. Slagmolen ende de raderen daervan te mogen steJlen ende hangen in de dyle». De stad steunde dit voorstel bij de Regering en het octrooi werd op 9 augustus 1661 bekomen. De rol van de kleine spui als «ijzermalen» was hiermede uitgespeeld, maar de naam bleef aan de plaats verbonden.
Tientallen jaren verliepen. In 1735 stelde Oliverus Dauw aan het stadsbestuur voor de vervallen ijzermolen in een smoutmolen om te zetten. Dit werd hem toegestaan op voorwaarde dat het plan binnen het jaar uitgevoerd zou worden (9). Er kwam echter niets van terecht, want Olivier Dauw verliet kort nadien de stad.
In 1739 was het de beurt aan Frederik Van Asbroeck om de oprichting van een graanmolen voor te stellen. Nogmaals ging de gemeenteraad akkoord en de Tolkamer verleende het gewenste octrooi (10). Bij het publiek verwekte deze gunst een zekere beroering. Van Asbroeck kon die reactie niet goed verteren en hij liet in de voorgevel van zijn huis de nog steeds bestaande gevelstenen aanbrengen, waarop volgend jaarschrift voor komt: InVIDUs hVIC teCto qVeritVr faVIssesenatUM, d.w.z. de jaloerse beklaagt er zich over dat de Raad deze familie begunstigde.
De graanmolen veranderde in 1761 van eigenaar en van bestemming. Nu werd het een smoutmolen, uitgebaat door Philips Jacob de Bruyn, wijnsteker, die stamde uit een familie die in het maaldetsambacht flink vertegenwoordigd was (11). Op 7 juni 1763 werd de nieuwe eigenaar gemachtigd de vijver, gelegen tussen de sluis en de Oude Brusselsepoort, d.i. de Tervuursepoort, te gebruiken als tweede kom, mits een erfelijke rente van 12 gulden per jaar (12).
De erfgenamen De Bruyn verkochten op 11 februari 1818 hun eigendom aan Bernard Vandenbosch. Deze stierf het jaar daarna en zijn weduwe, Theresia Luyten, liet de molen over aan Jozef de Bontridder,die er opnieuw graan begon te malen. Brand vernielde de installaties op 15 januari 1849, maar dadelijk werd tot de heropbouw overgegaan. Op 24 april 1856 kocht Gilles Peters het goed en gaf aan de zaak een grote uitbreiding. Zijn nazaat Arthur Peters bracht in 1889 de zaak over naar de vaart en de gebouwen werden in een herenwoning herschapen.
A. MEULEMANS
Literatuur
Voetnoten
(1) Stadsarchief Leuven (= AL) 3612.
(2) SAL 3613.
(3) SAL 508.
(4) SAL 11.671.
(5) SAL 332. - Los document in het register.
(6) SAL 322, f° 324 v°.
(7) SAL 322, f° 235 v°, raadszitting van 30.9.1 660.
(8) SAL 508.
(9) SAL 355, blz. 206.
(10) SAL 3452.
(11) Ed. Van Even, op. cit., blz. 147.
(12) SAL 3596
Stadsarchief Leuven, nr. 332 (los document in het register; f° 235v° - raadszitting van 30.09.1660; f° 324v°), nr. 355 (p. 206), nr. 508, nr. 3452, nr. 3596, nr. 3612, nr. 3613, nr. 11.671.
Rijksarchief Anderlecht, Raad van Brabant - Processen van de particulieren (eerste reeks) - # 1405.
Processtukken van een geschil aanhangig bij de Raed van Brabant tussen de molenaars van de oude IJzerenmolen op de Voer (Van Asbroeck) en die van de Sluijsmolen (Barbara Nijs), ca. 1740. Bevat plannetje met 4 watermolens te Leuven.
A. Meulemans, "De Leuvense watermolens in Eigen Schoon en de Brabander", jaargang 46, nr. 1-2, 1963, p. 34-37 (hoofdstuk: "De IJzermolen op de Voer")
A. Meulemans, "Leuvense Ambachten. De Maalders", in: Eigen Schoon en de Brabander, XLVII, 1964, p. 271-300:
M. Tits, "De Leuvense watermolens in Mededelingen van de Oudheidkundige Kring voor Leuven en omgeving", jaarboek 1986, p. 3-5, 23-26.
M.A. Duwaerts e.a., "De molens in Brabant", Brussel, Dienst voor Geschiedkundige en Folkloristische Opzoekingen van de Provincie Brabant, 1961.
Herman Holemans, "Kadastergegevens: 1835-1985. Brabantse wind- en watermolens. Deel 4: arrondissement Leuven (A-L)", Kinrooi, Studiekring 'Ons Molenheem', 1993.
G. Vandegoor, "Leuven", 1998.
E. Van Even, "Louvain dans le passé et le présent", Leuven, 1895, o.m. p. 147.
Geert Sterckx, De Dijle door Leuven, vergeten kracht of drijfkracht, in: Ons Heem, 2008, 2.
Mailberichten Heman Swinnen, 13.04.2014 en 23.06.2014