Oosteeklo (Assenede), Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
- Naam
- Abdijmolen, Kloostermolen
- Ligging
- Oosteeklo-Dorp 89
9968 Oosteeklo (Assenede)
zuidzijde
hoek met Molenhoek
700 m ZW v.d. kerk
kadasterperceel C307
Vlaanderen - Oost-Vlaanderen
- Gebouwd
- 15de eeuw / 1740
- Verdwenen
- 1949, sloop
- Type
- Staakmolen
- Functie
- Korenmolen
- Bescherming
- niet,
- Database nummer
- 4223
Karakteristiek
Beschrijving / geschiedenis
De Abdijmolen of Kloostermolen was een houten korenwindmolen aan de zuidzijde van Oosteeklo-Dorp (nr. 89), op de hoek met de Molenhoek.
Deze staakmolen werd opgericht voor 1407. Hij was in het bezit van de abdij van Oosteeklo. Deze abdij werd gesticht begin 13de eeuw. In 1577 werd de abdij vernield door de calvinisten en niet meer wederopgebouwd. De communauteit werd in 1585 aan de Oude Houtlei in Gent heringericht, de oude abdijgebouwen in Oosteeklo werden verder als landbouwbedrijven in gebruik genomen en als buitenverblijf van de religieuzen.
De abdijhoeve had in 1545 een oppervlakte van 150 gemeten. Daarin waren de molen en de heide begrepen. Drie jaar later in 1548 lezen we dat de hoeve van het klooster bestaat o.a. uit zowat 200 schapen, 20 melkkoeien, 8 paarden, een rosmeulen (malen voor anderen) en een brouwerij (bier verkopen). Zoals reeds eerder aangegeven kwam er in de tweede helft van de 16e een eind aan de uitbating van de kloostergronden door de zusters. Ze verhuisden naar Gent en vestigden zich daar in een pand in Meerhem. In het jaar 1614 verkocht het klooster de meeste goederen die het bezat te Oosteeklo.
De staakmolen werd in 1740 herbouwd.
We zien de molen aangeduid op de Ferrariskaart (ca. 1775) met het bruin symbool van een staakmolen, in de Atlas der Buurtwegen (ca. 1844), op de topografische kaart van Vandermaelen (ca. 1850) en op de kadastrale kaart van P.C. Popp (ca. 1855).
Eigenaars sinds 1830:
- voor 1834, eigenaar: Vercautere-Roegiers Ignace, de weduwe Carolina, te Oosteeklo
- 23.07.1844, deling: Vercoutere Colette, molenarin te Oosteeklo (notaris Van Hecke)
- 04.02.1890, erfenis: Buysse-Stevens Leo, Oosteeklo (overlijden van Colette Vercoutere)
- 24.02.1938, erfenis: de weduwe en de kinderen (overlijden van Leo Buysse).
Rond 20 april 1930 werd een driejarig kind door een slag van een draaiende molenwiek gedood. De toenmalige molenaar was Oscar Buysse.
In 1949 volgde de sloop.
Lieven DENEWET, Marc DE VLEESSCHAUWER & Herman HOLEMANS
Aanvullende informatie
Marc De Vleesschauwer, "De (abdij)molen van Oosteeklo - Vier eeuwen geschiedenis", Appeltjes van het Meetjesland, jaarboek 44, 1993, p. 155-194; overgenomen in: Heemkundig tijdschrift gemeente Assenede. De twee ambachten II, 1994, 1, p. 42-61.
INLEIDING
In Oosteeklo zijn in totaal twee windmolens actief geweest. Een ervan stond in de Ertveldesteenweg. Dit was een stenen belt- of bergmolen en dateerde van het einde van de achttiende eeuw.
Op de hoek van de Molenhoek met de Ledestraat, rechtover de Rijkestraat, stond de andere molen. Dit was een houten staak- of standerdmolen die sinds onheugelijke tijden toebehoorde aan de abdij van Oosteeklo. Sinds het begin van de zeventiende eeuw kwam hij echter reeds in private handen, waardoor men heden ten dage van zijn oorsprong geen weet meer heeft.
De onderstaande gegevens zijn hoofdzakelijk afkomstig uit drie verschillende bronnen. De oudste informatie komt uit een bewaard gebleven rekeningenboek dat tijdens het bewind van de abdis Katheline Sbeers werd bijgehouden, en ongeveer het eerste kwart van de zestiende eeuw beslaat. Vanaf 1538 halen we onze informatie uit de dan voorhanden zijnde pachtcontracten. De derde bron tenslotte zijn notariële akten, die ons gegevens verschaffen vanaf de negentiende eeuw.
Cisterciënzers versus molens
De Cisterciënzerorde, waartoe de abdij van Oosteeklo behoorde, vaardigde al vrij vroeg een ordonnantie uit (anno 1134), waarbij het de aangesloten abdijen van de orde o.a. verboden werd, inkomsten te hebben uit maalrechten en uitbating van molens (1). Deze verordening werd echter vrij spoedig door een aantal abdijen terzijde geschoven, en ze verwierven ondanks dit verbod toch maalrechten of richtten zelf een molen op. Ook de abdij van Oosteeklo heeft zich blijkbaar niet aan de bepalingen van deze ordonnantie gehouden.
Oudste vermelding
Sinds wanneer de molen van de abdij van Oosteeklo bedrijvig was, is bij gebrek aan bronnenmateriaal niet meer te achterhalen. Waarschijnlijk gaat de oorsprong ervan terug tot in de veertiende eeuw, misschien zelfs tot in de dertiende eeuw. De oudste gegevens komen uit een akte van 1407. Deze akte werd opgemaakt naar aanleiding van een geschil over de afwatering van oppervlaktewater. De monialen hadden daarvoor een gracht laten delven van hun abdijlanden richting Gent. De aangelanden van deze gracht, vooral inwoners uit Sleidinge en enkele Gentse poorters, werden nu echter geplaagd door wateroverlast. Na onderzoek door de schepenen van de Keure van Gent. werd geordonneerd dat "... de voors. vrouwe (=abdis) hare wateren leeden moeste ... van moencxbeecke thaeren moelne (=molen)waert ende also "voert streckende te bouchoute ter zee ..." (2)
Ligging van de abdijmolen
De molen lag ten noordwesten van het kloosterbeluik. De afstand tot de abdijpoort bedroeg ongeveer een 200-300 meter in vogelvlucht. De excentrische ligging ten opzichte van de abdijgebouwen is zeer waarschijnlijk te verklaren in verband met de windvang. Voor een molensite was de omgeving namelijk van groot belang. Men zocht daarvoor meestal eenzame plaatsen uit, met weinig of geen bewoning. Ook de aanwezigheid van bomen moest uiteraard vermeden worden. Blijkbaar voldeed de site aan deze voorwaarde.
1. De abdijrekeningen
De eerstvolgende gegevens over de molen dateren pas van een kleine honderd jaar later, namelijk uit 1504, en zijn afkomstig uit de abdijrekeningen. De pachter van de molen was op dat moment Lieven Verleyen (later ook Van der Leye(n)) genoemd. Deze Lieven is dus de eerst gekende pachter. Sinds wanneer hij al pachter was is, bij gebrek aan oudere gegevens, niet bekend. Of we met een autochtone molenaar te doen hebben, valt ook niet te achterhalen. Molenaars waren nogal een mobiele beroepsgroep, die er niet voor terugdeinsden om van woonplaats te veranderen bij het zoeken naar een geschikte molen. Misschien bestaat er wel verwantschap met een zekere Adriaan Van der Leyen, die in 1533 twee windmolens pachtte in Lotenhulle (3).
Aanvankelijk zal de molen door de "conversen" (= lekebroeders) van de abdij uitgebaat zijn, en nadien in pacht uitgegeven.
Normaal gesproken werd een molen voor 6 of 9 jaar verpacht. Toch komen er soms ook pachtcontracten van 3 jaar voor, en zelfs van één jaar. Zo wordt bijvoorbeeld in 1504 en 1505 de molen van jaar tot jaar verpacht. In de rekening van 1506 lezen we voor het eerst dat Lieven van der Leyen "... heeft ghehuert ons muelene eene pacht van zes jare ..." (4). Molenaar Van der Leyen zal tot "bamesse" (= 1 oktober) 1519, met uitzondering van de jaren 1511 en 1512, pachter blijven. Tot en met 1511 viel de vervaldag van de pacht op 15 "hoymaent" (= juni); vanaf 1511 wordt de vervaldag 1 oktober. Voor deze vervaldag zullen we in de loop van de zestiende eeuw nog verschillende andere data tegenkomen.
De jaarlijkse pachtsom, die in natura betaald diende te worden, bedroeg "... 5 mudden en 2 sacken rogs (= roggemeel) ende 1 halster terwe ..." (5). Deze vorm van betaling zullen we praktisch gedurende de gehele zestiende eeuw tegenkomen, met uitzondering van het jaar 1520 waarin voor het eerst de pachtsom in geld betaald moet worden. De molenaar stond in voor het 'dagelijks' brood van de abdijbewoners. Een bewijs hiervan vinden we in de rekening van 1509, waarin bij de pachtontvangst van de molen genoteerd wordt "... om(m)e 5 muekin rogghe de wekin ..." (6); de molenaar diende zijn pacht dus in wekelijkse porties (van ± 67 l. roggemeel) te betalen. In een pachtcontract in de loop van de zestiende eeuw komen we nog zo'n dergelijke formule tegen.
De verpachting van de overige abdijgoederen (landerijen) gebeurde overigens tegen geld.
Deze jaarlijkse pachtsom zal gedurende de zestiende eeuw verschillende fluctuaties ondergaan.
Jaar Pachtprijs Waarde
1504 5 mudde + 2 zakken rogge ± 39 p. par. + 1 halster tarwe
1505 5 mudde + 2 1/2 zakken rogge
1506 -15 \0 5 mudde + 2 1/2 zakken rogge
1507 ± 44 p. par. + 3 viertele tarwe
1511 6 mudde rogge
1512 5 mudde rogge
1513 ± 52 p. par.
1513-1519 6 mudde rogge (1516) ± 70 p. 10 s. par.
1520 48 pond parisis
1519 ± 54 p. par.
1521-1523 6 mudde rogge
1521 ± 216 p. par.
1524-1527 5 mudde rogge + 1 mudde multer (=maalloon)
De tabel geeft de pachtprijzen gedurende het eerste kwart van de 16de eeuw. In kolom drie hebben we de benaderende waarde van de in kolom twee vermelde pachtprijs genoteerd, daar waar het rekeningenboek ons hierover inlichtingen verschafte. Bemerk hierhij de grote verschillen in de waarde van kolom drie.
Molenaars
Om nu even terug te komen op de molenaars. Zoals hierhoven werd aangehaald, werd de pacht van Lieven Van der Leyen in 1511 en 1512 onderbroken. In die twee genoemde jaren werd de molen in pacht genomen door een zekere Adriaen de Jente, en wel van jaar tot jaar. De reden voor dit tweejarig intermezzo konden we niet achterhalen. Toch lijkt het met deze Adriaen niet 100 % te lukken. In het eerste jaar van zijn pacht lezen we bij de uitgaven, dat de abdij aan Adriaen de Hussehalit 48 schellingen parisis betaald heeft omdat hij een maand op ..... 0"'" ",111('I/e ~h('di(,l1( "C'lil ... " (7). Maar in dezelfde uitgavepost lezen we dat de abdij ook Adriaen de Jente (= de molenaar) betaald heeft om zes weken dienst te doen op de molen. Dit lijkt onlogisch. We hehben er dan ook geen verklaring voor. Het jaar daarop, in 1512, wordt de molen weer verpacht aan genoemde Adriaen, maar nu lezen we dat ..... \\·,)'Ii(·clc·" (= de abdij) :C'II'l' (11/C'lIh'l1 ~,,('''tlllde //('""l." ...... (8). Dit lijkt er op te wijzen dat de molen door de pachter samen met de abdij uitgebaat werd. Nochtans is de pachtprijs dat jaar duidelijk flink gedaald.
De hierboven al meermaals vermelde Lieven van der Leyen neemt in 1511 de molentouwtjes weer in handen, en zal gedurende de termijn nog 18 jaar mulder blijven. Vanaf 1 oktoher 1511 neemt hij tevens het pachtgoed "g/u'kgllt'" Ni c1f'tI 1I//lle,,", en eveneens eigendom van de abdij, in pacht voor een termijn van Ikn jaren. Hij oefent nu naast het beroep van molenaar tevens het beroep van landbouwer uit. Genoemd pachtgoed was ongeveer 40 gemeten groot.
Herstellingen aan de molen 1504-1519
In 1519 wordt Lieven Van der Leyen voor het laatst als molenaar vermeld. Hij was gedurende een 15-tal jaren, met uitzondering van de jaren 1511 en 1512, pachter geweest. Hieronder volgen chronologisch de belangrijkste herstellingen die gedurende deze termijn aan de molen uitgevoerd werden. Voor de verklaring van de molenterminologie verwijzen we u naar de bijlage.
De eerste kosten door de abdij uitgegeven, worden vermeld in 1505. Het betreft een uitgave voor werkloon i.v.m. het verhogen van de molenberg, waarop de molen stond, alsmede om een "yserspille" 3 p. 7 s. par. In 1506 wordt door 3 timmerlieden gedurende 2 dagen en vervolgens door 4 timmerlieden eveneens gedurende 2 dagen "ghewrocht" (= gewerkt) om een "nieuen steeger" te maken à 5 s. per dag 3 p. 10 s. par. In 1507 wordt aan Jooris Boterman betaald i.v.m. het plaatsen van een nieuwe "asse" en een "wintpuelle" 7 p. 4 s. par.
In 1509 wordt eveneens aan Jooris Boterman betaald i.v.m. het aanbrengen van een "... nyewe rinchaud rondom(m)e an den steen (molensteen) ..." en tevens voor het feit dat hij "... den steen gherese (gelicht) en verleydt..." (9) heeft, 4 p. 16 s. par. In 1511 wordt door Jooris Boterman een nieuwe "pestele" aan een van de molenwieken aangebracht en krijgt hiervoor 3 p. 12 s. par. In 1512 vinden we een uitgavepost terug voor het draaien van 9 "... spille om cleyn wielken te doen vermakene ..." (10) 18 s. par. In 1515 wordt aan Jan Haelbrecht voor werkloon betaald om gedurende drie weken "... te hoghen de mulen ... " (11) (de molenberg wordt alsnog verhoogd!), 6 p. 12 s. par.
In 1516 worden er heel wat vervangingswerken uitgevoerd aan de molen. Er wordt o.a. weer een nieuwe "asse" geplaatst; 1 nieuwe "pestele" .. 2 nieuwe "roede(n)"; tevens wordt het strooien dak vervangen en ook aan een van cle zijwegen van de molen worden reparatiewerkzaamheden uitgevoerd. Hiervoor wordt aan Pauwel van Helseroot en zijn "medepleghers" (= helpers) over 37 dagen werkloon (à 7 s. 6 den. per dag) betaald 23 p. 16 s. par. Een nieuwe "marbe" (marmer) steen kost 30 s. par. Voor 50 "spiessche haudt" (= een harde en duurzame houtsoort), welke gebruikt werd voor de molenkap, werd inclusief de vrachtkosten voor de aanvoer ervan uit Zeeland (!) betaald 21 p. par. Voorts werden aan 2 zagers om 5 dagen "elf spiessche haudt" te zagen en tevens voor 325 voeten (= 89,47 m.) "millenscheell" à 10 s. per 100 voeten, betaald 4 p. 14 s. par.
Voor het aanbrengen van een "cloephecke" (afsluithek dat uit het lood hing. waardoor het uit zichzelf terug dicht viel) aan de molen en aan de "dorendrel'e" wordt aan een timmerman betaald 3 p. par. In 1516 wordt er ruim 50 p. par. uitgegeven. En het gaat hierbij dan nog hoofdzakelijk om loonkosten (alle materiaalkosten worden nl. niet vermeld). In 1518 wordt aan de "millenmeester" betaald om twee nieuwe "velghe int groot wiele" te doen 7 p. par. Ook wordt er dat jaar weer 50 "spiessche houdt" in Zeeland gekocht voor 36 p. par., incl. de kosten voor de verzaging ervan 40 p. 10 par. Tevens wordt er dat jaar ook nog een betaling gedaan voor 250 "vemen" en ''om hoerde" (balken) ter waarde van 52 p. par.
Rosmolen
Hebben we geen zicht op het ontstaansdatum van de abdijmolen; over de oprichting van de (eerste) rosmolen zijn we beter geïnformeerd. De rekening over het jaar 1518-15 19 licht ons namelijk in nopens de asse van een "roosse mulen" (= rosmolen). Een rosmolen is een door een paard (afgeleid van ors of ra ) aangedreven maalinstallatie, die een ronde ( veelhoekige) \ om he t. Waar de rosmolen opgericht werd, wordt uit de voorhanden liggende gegevens in eerste instantie niet duidelijk. Het pachtcontract van 15 (zie verder) licht hier nader over in. Er blijkt uit dat deze rosmolen binnen het kloosterbeluik stond. Uit gegevens afkomstig van latere pachtcontracten weten we dat deze rosmolen namelijk diende om het moutgraan te malen voor de kloosterbrouwerij.
Ar h"',(II/(;g(' w ,l/lwlell II/('( CI'II 11/'(("11 dllJ.. ( .I"·"C'11I11II1 1/1/111111 11 tI I/ J
I ()
Bij deze rosmolen werd tevens een huis gebouwd. Alles uiteraard volledig in hout (en leem). De kostprijs voor het geheel bedroeg ruim 136 p. par. De start van deze rosmolen is echter geen voorspoedige, want al het jaar daarop vermeldt de abdijrekening uitgaven om de " ... roosmuelen te hermakene ... " (12); kostprijs 30 p. par. Ook worden door Joos van Verdegheem en zijn zoon, benevens Pieter Willems 52 dagen gewerkt aan "trondhuuse"(= rosmolen); kostprijs 17 p. 4 s. par. Om de rosmolen van een nieuw strodak te voorzien werd aan Jacob van Leen voor arbeidsloon 4 p. 16 s. par. uitbetaald. Het stro zelf, zo lezen we, was afkomstig uit de "pooldre"(=polder) (13), en de abdij moest hiervoor aan haar pachters 26 p. par. betalen. Voorts wordt er voor 30 "... bondi(n)ghe (bundels) laette (latten) omme trondhuuse ..." (14) 3 p. 12 s. par. betaald. In totaal wordt nu weer een bedrag uitgegeven van ± 90 p. par., wat een bedrag van ongeveer tweederde van de oorspronkelijke kostprijs vertegenwoordigde. Over het waarom van deze hoge herstellingskosten vinden we in de rekening echter geen aanwijzingen. Was de schade ontstaan door natuurgeweld of opzettelijk aangebracht? Opmerkelijk is dat alleen de rosmolen schade heeft opgelopen. Aan het huis ernaast bleek geen schade te zijn.
Plakkaat anno 1547
Het oprichten van een rosmolen kon toen nog gebeuren zonder voorschriften van hogerhand. Door een keizerlijk plakkaat uit 1547 werd het oprichten van dergelijke molens echter gereglementeerd. Op dat moment was er een wildgroei van dergelijke molens, omdat die niet vielen onder het aloude windrecht. Een recht dat aan de landheren toekwam en op die manier ondergraven werd. Als gevolg van dit plakkaat moesten rosmolens die nog geen 10 jaar bestonden afgebroken worden. Rosmolens die langer bestonden mochten blijven staan, maar mochten in het vervolg uitsluitend voor eigen gebruik aangewend worden. Op die manier werd hun concurrentiekracht t.o.v. windmolens aan banden gelegd.
Nieuwe molenaars
Vanaf 1 oktober 1519 wordt de molen verpacht aan Pieter de Backere voor een termijn van een jaar. De pachtprijs moet nu niet in natura betaald worden, maar in geld, namelijk 48 p. par. Dit is de eerste en tevens de enige keer dat we dit zullen tegenkomen (zie tabel hierboven). Een reden hiervoor ligt niet direct voor de hand. Of deze pachtsom omgerekend ongeveer de waarde van 6 mud roggemeel vertegenwoordigde van dat moment, zoals het de jaren ervoor en erna gebruikelijk was, kan ook niet met zekerheid gezegd worden.
Met deze pachter-molenaar lijkt het niet zo best te vlotten, want nu springt ene Hanneken de Clerc in om op de molen te (helpen) malen gedurende 3 maanden en 14 nachten. De abdij betaalt hem hiervoor 8 p. 16 s. par.
We komen hier trouwens voor het eerst het nachtmalen legen. Dit nachtmalen gebeurde alleen in periodes wanneer er te weinig wind wa, en er toch veel werk verzet moest worden ( 15).
Het is zeer waarschijnlijk dezelfde Hanneken (de familienaam de Clerc wordt nu echter niet vermeld), die het jaar nadien (1520) de pacht van de molen overneemt. Hij wordt nu aangeduid als "onsen muelenare". Hij gaat een pachtverbintenis aan voor zes jaar, maar na 1 jaar wordt hij reeds afgelost door Pieter de Gansman.
Molenhuis
Genoemde Hanneken de muelenere pacht vanaf dat jaar ook een huis en hofstede gelegen "an de muelen". wezende drie gemeten groot. Hebben we hier te doen met het eerste molenhuis? Tot nog toe hadden we daarover in de rekeningen niets vernomen. Er kan ook geen verwarring zijn met het "goedt ter muelen": de boerderij die aan de overzijde van de (Lede)straat lag, want die wordt dat jaar nog steeds gepacht door de voormalige molenaar Lieven Van der Leyen. Uit de uitgaven die door de abdij in het jaar 1520 gedaan werden, kunnen we echter opmaken dat het hier inderdaad om een nieuw molenhuis ging. Was dit huis en hofstede gelegen op de hoek van de huidige Molenhoek met de Ledestraat: de plaats waar het laatste molenhuis een tweetal jaren geleden afgebroken werd? We hebben er geen zekerheid over. Dit (molen)huis en hofstede werd verpacht voor 9 jaar à 9 p. 12 s. par. De pacht zou pas ingaan per I oktober 1521. Dus het eerste jaar was gratis.
Zoals hierboven gezegd werd Janneken opgevolgd door Pieter de Gansman (00)... wel de Gansmaker genoemd). Hij zou de molen voor drie jaar pachten à 6 mud roggemeel. Dezelfde Pieter neemt nu ook het (molen)huis en hofstede gelegen "onder de muelen" in pacht voor eenzelfde termijn van drie jaar. Maar waarschijnlijk zou hij deze korte pachttermijn niet helemaal uitdoen, en slechts een jaar mulder blijven op de abdijmolen. Deze Pieter de Gansman oefende naast het beroep van molenaar blijkbaar tevens het beroep van timmerman uit, want we vinden hem geregeld terug in verband met herstellingen aan de abdijgoederen en de abdijmolen. Vanaf 15~~ pacht genoemde Pieter de Gansman een hofstede met I Cl gemeten land (~lx'C.l "tlc"1/ Voghe/.wlIC''') van de abdij te Oosteeklo. We zullen Pieter de Gansman nogmaals als molenaar tegenkomen, namelijk vanaf bamis 1526, voor een termijn van een jaar,
De nieuwe molenaar is Gabriel Goethals. Hij had een pachtcontract als mulder voor zes jaar; ingaande 1 oktober 1523. Het lijkt eentonig, maar ook hij zou het geen zes jaar volhouden op de molen. Na drie jaar houdt hij het voor bekeken. l">-t.' I""du, som bedraagt onveranderlijk 6 mud roggemeel. Nochtans lezen we nu dat deze 6 mud f\l!-!!-!l'Il1C.'l'l bestaat uit 5 mud roggemeel en 1 mud tarwemeel (= maalloon dat normaal aan de pachter-molenaar toekomt; dit maalloon bedroeg normaal 6% van het lk'l'I), Tel daarbij nu~ dl' hX'\(lC.'~in~ ...... 11.,.1
Het molenhuis wordt blijkbaar niet door Gabriël Goethals gepacht, althans we vinden hierover in de rekeningen geen vermelding. Waarom deze laatste drie genoemde molenaars hun pachtverbintenis voortijdig afbraken, kan uit de geraadpleegde bron niet afgeleid worden. Was de pachtprijs te hoog? Was het leven te duur geworden?
Ter illustratie het volgende. In 1521 wordt door de abdij 4 zakken roggemeel gekocht à 6 p. par. per zak. Dit is 36 p. par. voor een mud roggemeel. De gemiddelde prijs voor een mud roggemeel bedroeg in die periode ± 9 à 10 p. par.; dit betekende een prijsverhoging van maar liefst 360-400%! We lezen dan ook in de marge "... Me(morie) den dieren (= dure) tijt ..."! Het lijkt er echter op dat deze extreme prijsverhoging niet van zo'n lange duur is geweest, want de volgende jaren wordt hiervan geen melding meer gemaakt.
Zoals hierboven gezegd stopte de pachtverbintenis met molenaar Goethals na drie jaar, op 1 oktober 1526. Hij wordt opgevolgd door Pieter de Gansman, die de abdijmolen opnieuw, maar nu maar voor een jaar in pacht neemt (zie hierboven). Door het overlijden van de abdis Katheline Scheers, begin april 1527, droogt onze bron waaruit we bovenstaande gegevens geput hebben op. Van haar opvolgster is er jammer genoeg geen rekeningboek bewaard gebleven. Ter afsluiting volgen hieronder nog enkele uitgaven in verband met reparaties aan de abdijmolen over de periode 1520-1527.
Herstellingen aan de molen en het molenhuis 1520-1527
In 1520 blijkt de "meulensteen" aan vervanging toe te zijn. De kostprijs van deze molensteen bedroeg 48 p. par. In Gent moest blijkbaar een verdeler van molenstenen zitten, want voor vrachtkosten vanuit Gent werd 3 p. 12 s. par. aangerekend. Om deze molensteen in de molen te hijsen werd 4 p. 16 s. par. aangerekend. Om een ijzeren band rond de steenkist te doen moest 4 p. 2 s. par. betaald worden. En over 5 dagen arbeidsloon voor een timmerman werd 2 p. par. betaald. De totale kosten voor de vervanging van de molensteen bedroegen 62 p. 10 s. par. In dit bedrag zijn dan nog niet de "verteerde casten" gerekend, ten bedrage van 36 s., die betaald moesten worden aan drie personen, waarvan "... twee (personen) die quam mette mulensteen dander (de derde persoon) cocht den steen ..." (17). Aan Joos van Verdeghem werd betaald om 20 "nieu (= nieuwe) camme" aan te brengen "an den groot wiele" à 12 d. per stuk en om 6 "nieu spille" te maken 4 p. 16 s. par. Deze kammen werden gemaakt uit essenhout; we vinden namelijk een uitgavepost terug voor het vellen van 8 "hesschen". Dit lijkt echter nogal veel om 20 nieuwe kammen te maken. Waarschijnlijk heeft de administrateur van de abdij hier een fout gemaakt (zie hieronder bij uitgaven voor het molenhuis). Tevens werden er dat jaar 2 olmen omgehakt, die moesten dienen om een "vanghe" van te maken; kosten 1 p. 7 s. par.
Over het molenhuis dat gebouwd werd in 1519-1520 vinden we ook enkele kosten terug. Hiervoor werden 16 populieren à 3 s.; 24 eiken à 4 s. en 1 essen(boompje) ("heeschelkin") à 2 s. (zie hierboven) omgehakt. Om deze es te vellen moest de abdij dus 2 s. betaald worden aan de houthakkers. Als totaal bedrag voor het vellen van deze es zien we echter 16 s. genoteerd: dit klopt dus niet. Om deze 16 s. te rechtvaardigen zouden er eigenlijk 8 essen geveld moeten worden. Dit zijn de 8 essen die hierboven genoemd worden. Voor het maken van de 20 nieuwe kammen zal echter het vellen van 1 es(senboompje) volstaan hebben. In 1522-1523 vinden we nog enkele uitgaven terug i.v.m. het molenhuis. Zo worden er door twee timmerlieden gedurende vier dagen aan dit "muelehuus" gewerkt; kosten 48 s .. Tevens worden er dat jaar 2200 "palleere tichelen" (als dakbedekking) per schip aangevoerd; kostprijs 10 p. 14 s. par.
In 1524-1525 wordt van Jacob Eyman een olm gekocht om twee "velghen" te maken; kostprijs 48 s. Tevens worden dat jaar twee "muelemeesters" betaald om gedurende 7 dagen aan de abdijmolen te werken aan een dagloon van 10 s.; totaal 3 p. 10 s. par. Ook Pieter de Gansman, de abdijtimmeman, die soms Pieter de Temmerman werd genoemd, werkt dat jaar gedurende 6 dagen met zijn knecht aan de molen. We hebben er jammer genoeg geen zicht op welke werkzaamheden bovengenoemde personen aan de molen uitvoerden. In 1525-1526 wordt aan genoemde Pieter de Gansman met zijn "knaepe" aan arbeidsloon 2 p. 7 s. 6 den. par. betaald omdat zij "dat groot wiele'' en het "cleen" wiele''' vervangen hebben. Aan de smid van Ertvelde wordt dat jaar over "iserwerc" dat aan de molen uitgevoerd werd 8 p. 14 s. par. uithetaald. In 1526-1527 tenslotte wordt aan Jereminus Mertins (smid) wegens herstellingen aan de "hals" "spoore" en "palll/('l1 van de / ril/ek g(/('s,'i('/c'" betaald 5 p. par. De totale uitgaven voor herstellingen etc. bedraagt voor de periode 1520- 1527 ongeveer 115 p. par.
Korte samenvatting
Als we een korte balans opmaken over de eerste 2.~ jaar, dan bemerken we dat er maar liefst zes molenaars gedurende deze periode werkzaam zijn geweest op de abdijmolen. Eén molenaar heeft met een korte onderbreking gedurende een termijn van 15 1/2 jaren onafgebroken gemalen. Vanaf de jaren 1520 is er nog maar weinig solidariteit onder de molenaars te bespeuren.
De pachtprijs ondergaat gedurende deze periode nogal wat fluctuaties. Vooral in de periode 1511-1519 bemerken we een stijging. In 1520 blijkt juist het tegenovergestelde. De pachtprijs zakt dan maar liefst 25%, Deze fluctuatie blijkt echter maar van korte duur te zijn, want het jaar daarop stijgt hij weer naar zijn vroeger niveau. Een reden voor deze fluctuaties ligt niet direct voor de hand.
In deze periode wordt er een rosmolen opgericht binnen het kloosterbeluik, om het moutgraan te malen. Ook wordt er een molenaarshuis gebouwd. Als we kijken naar de uitgaven die de abdij gespendeert heeft aan hun molen, dan komen we aan een totaal bedrag van ± 100 p. par. Dit totaal bedrag zou duidelijk hoger liggen als alle materiaalkosten, die niet altijd vermeld werden, hierbij opgeteld zouden worden.
Als we nu een ruwe berekening van de verhouding pachtopbrengsten ten opzichte van uitgaven voor herstelling en onderhoud van de molen bezien, dan bemerken we dat ongeveer 1/3 deel van de pachtopbrengsten opgesoupeerd wordt door herstellings- en onderhoudskosten. Het verpachten van de molen was voor de abdij blijkbaar een lucratieve bezigheid.
2. Pachtcontracten zestiende eeuw
De eerstvolgende gegevens omtrent de molen dateren van 1538. Vanaf nu hebben we de beschikking over pachtcontracten, die we hieronder chronologisch zullen behandelen.
2.1 Pachtcontract anno 1538
Het oudste pachtcontract dat ons op heden bekend is, dateert van 16 december 1538, en is opgesteld in de vorm van een chirograaf (18). De abdis van het klooster verpacht de "... muelene met vier seylen ..." (19), aan Gabriel Goethals.
We mogen geredelijk aannemen dat we hier met dezelfde molenaar te doen hebben, die gedurende de jaren 1523-1526 de molen reeds uitbaatte. Sinds wanneer hij weer terug pachter van de abdijmolen is geworden valt niet meer na te gaan, maar het zou goed kunnen dat hij na de eenjarige come-back van molenaar Pieter de Gansman alweer molenaarsbaas is geworden. In ieder geval is de continuïteit weer verzekerd, want de familie Goethals zal vanaf nu gedurende enige tientallen jaren de molen blijven uitbaten.
Pachtvoorwaarden
Naast de 4 zeilen, waarvan hier boven sprake, krijgt de pachter-molenaar ook nog de beschikking over: 1 "heysele"; 1 "steenreep"; 3 "hauhamers"; 1 "heyselreep"; 2 "meelcupe"; 1 "meelcurf'; 1 "sack reep"; 1 "butereep"; 2 "pra(n)seele". Al deze zaken moet hij aan het einde van zijn pachttermijn aan de abdis terugleveren. Een eventuele waardevermindering of vermeerdering ervan zal dan onderling verrekend worden.
Rosmolen
Een andere voorwaarde was de verplichting van de pachter-molenaar om "... orse muelene binnen convente (= kloosterbeluik) staende scerpe als naaI sal sijn ..." (20).
Met deze molen wordt hier de rosmolen bedoeld, die zich binnen het kloosterbeluik bevond. Voor deze dienst (het scherpen van de molenstenen), zou de molenaar een vergoeding krijgen.
Pachtsom
De molen zou verpacht worden voor een termijn van drie jaar, ingaande kerstavond 1538. De pachtsom diende door de pachter-molenaar nog steeds in natura betaald te worden, en bedroeg 6 mud roggemeel. Dit is dezelfde pachtprijs als in de jaren '20. Er was hierbij gestipuleerd dat hij deze pachtsom naar rato, wekelijks, 2-wekelijks of maandelijks moest leveren aan het klooster. Deze clausule herinnert ons aan een gelijkaardige uit de rekening van 1509, waarbij de molenaar in wekelijkse porties moest betalen.
2.2 Prolongatiecontract anno 1541
Op 15 mei 1541 wordt aan Gabriël Goethals een verlengingscontract verleend; nu voor zes jaar. De voorwaarden uit het contract van 1538 blijven geldig, evenals de pachtprijs. Wel wordt er nog een extra voorwaarde aan toegevoegd. Deze hield in dat. indien de molen aan reparatie onderhevig zou zijn, of er door andere oorzaken niet gemalen kon worden, de pachter geen vermindering van de pachtprijs kon bedingen, tenzij dit oponthoud langer dan 1 dag zou duren.
Omdat deze conditie zo expliciet vermeld wordt, doet dit het vermoeden rijzen dat tijdens de voorgaande pachttermijn in dit verband moeilijkheden waren ontstaan tussen de molenaar en de abdis. In de overige pachtcontracten komen we deze clausule overigens niet meer tegen.
2.3 Pachtcontract anno 1552
Het tweede volledige pachtcontract dateert van 10 februari 1552 (21). Nu wordt de molen aan vader Gabriël en zoon Christoffel Goethals verpacht voor een termijn van drie of zes jaar naar keus van de pachter-molenaar. Als hij voor de eerste termijn koos, diende hij dit wel aan het begin van het tweede jaar van zijn pacht kenbaar te maken, anders werd de pacht automatisch verlengd.
Dit contract is qua voorwaarden al heel wat uitgebreider dan dat van 1538. Zo wordt nu onder meer bepaald dat de pachter moet instaan voor het onderhoud van "pestels"; "lasschen"; "scheen"; "kam( m)en" en "spillen", m.a.w. alle draaiende onderdelen of het 'gaande werk' van de molen. Indien er een pestel diende vervangen te worden, dan zou die door het klooster geleverd worden "... vut onse I/Ol/te staende op de meulewal ..." (22), ter waarde van 10 s. gr.
Molenstenen
We vernemen nu voor het eerst iets aangaande de slijtage van de molenstenen. Bij de aanvang van de pacht zou de dikte van deze molenstenen gemeten worden in "Gentsche duumen" (1 duim = 2,75 cm). Door aan het einde van de pacht de dikte van deze steen opnieuw te meten, kon men een berekening maken van de slijtage ervan. Voor elke duim minder dikte, moest de molenaar 10 s. gr. betalen. Op het meten van deze molenstenen komen we later nog terug bij het bespreken van de akte van "prisantie" van de molen in 1554.
'Maaldwang'
Deze term komt een beetje misleidend over en kwam normaal gesproken alleen voor bij banmolens. De boeren die binnen een straal van ± 5.5 km. rond zo'n molen woonden, waren verplicht hun graan op de banmolen (van de heer) te laten malen. In ons geval was dit omgekeerd. De molenaar van de abdijmolen was nu verplicht om al het graan dat op landerijen van de monialen groeide en voor hun eigen rekening werd uitgebaat. te malen. Hij moest dit uiteraard niet gratis doen en als maalloon zou hij hiervoor "... eene steen multers op elcke sack ..." (!) krijgen.
1 steen of 1/29 deel of ± 3,4 % van elke zak graan die hij voor de monialen zou malen, kwam dus aan hem toe. Normaal bedroeg het maalloon 1/16 deel of ± 6%. De abdij had dus een voordelige transactie voor zichzelf afgesloten. Ook al het moutgraan ten behoeve van de kloosterbrouwerij moest door de molenaar gemalen worden. Als compensatie hiervoor zou hij nu geen deel van de gemalen "grauwe grane" krijgen, maar van elk brouwsel zou hij 1 kan hier krijgen. Een betaling in natura dus, welke uiteraard niet te versmaden was.
Uit deze twee opgesomde voorwaarden kunnen we het besluit nemen, dat de rosmolen binnen het kloosterbeluik op dat moment niet meer bestond of althans langdurig buiten gebruik zou hlijven.
Brand- en stormschadeverzekering
Een andere voorwaarde behelsde een soort 'brand-en stormschade verzekering' die in het voordeel van de abdij was opgesteld. Zo was het de molenaar verboden om vuur te maken op de molen. Een beding dat vanuit hedendaags oogpunt wat eigenaardig overkomt, omdat dit zo logisch lijkt, het brandbaar materiaal van de molen in acht nemende. Indien er van de mokn toch brand- of stormschade zou ontstaan, dan diende de pachter-molenaar die schade op zijn kosten te herstellen. Dit beding was wellicht opgenomen om het nachtmalen (waarbij men telkens vuur maakte) en bij het malen bij hevige (storm) wind tegen te gaan.
Molenhuis
Werd in de rekening van 1520-1521 de ligging van dit molenhuis niet nauwkeurig gegeven, nu lezen dat het molenhuis westwaarts gelegen was "de I ~k Illl\kn up de heirwegh naer ghendt" (de huidige Molenhoek) (24). Dit is dus de plaats waar het laatste molenhuis een tweetal jaren geleden afgebroken werd. Op deze "heirwegh" was gewoon een stuk grond afgepaald, waarop het molenhuis werd gebouwd (zie afbeelding).
Is dit hetzelfde molenhuis als hetgene uit 1520? Was er ondertussen een nieuw gebouwd op de heirweg? Hoewel een bevestigend antwoord op de eerste vraagstelling het meest waarschijnlijk lijkt, hebben we hier uiteraard geen zekerheid over. Opmerkelijk is het dat in het pachtcontract van 1538 over dit molenhuis geen melding gemaakt wordt, nochtans zal de molenaar toch ergens gewoond moeten hebben.
Als we nu echter even een klein sprongetje in de tijd terug maken naar de periode 1523-1526, dan bemerken we dat op dat moment (dezelfde) Gabriel Goethals pachter was van de molen. Ook toen pachtte hij alleen de molen zonder het nochtans pas nieuwgebouwde molenhuis. Dit lijkt erop te wijzen dat genoemde molenaar een eigen woning bezat die mogelijkerwijs in de buurt van de molen moet hebben gestaan. Maar van de andere kant kunnen we ons dan afvragen of dit eigen woonhuis niet meer bestond bij het in pacht nemen van het molenhuis.
Het was de pachter-molenaar verboden om in dit molenhuis "... taverne te hauden oft bier te tappen..." (25), wat natuurlijk een aantrekkelijke bijverdienste zou zijn geweest. Zelfs het bomenbestand rond de molenaarswoning wordt in het contract vermeld. Zo moet de molenaar aan het eind van zijn pachttermijn terugleveren: ".5 appelboomen, 12 krijkelaers en kerselaers tsame, 2 rokelaers(notelaars?), 26 eecken troncken en 9 opgaende eecken ..." (26).
Pachtprijs
De pachtprijs werd nu aanzienlijk verlaagd. De pachter-molenaar moest slechts 4 1/2 mud roggemeel per jaar betalen. Dit betekent een vermindering van maar liefst 25% t.o.v. vorige pachttermijn.
Voor het molenhuis moest hij jaarlijks 4 p. gr. vl. betalen. Omdat we hierover geen gegevens hebben uit het vorige contract, kunnen we niet nagaan of ook hier een pachtprijsvermindering gold. Ten opzichte van 1520, het eerste jaar waarin het molenhuis verpacht wordt, betekent dit echter een vermindering met meer dan de helft. De pachttermijn voor de molen en het molenhuis zou ingaan per 20 februari 1553, voor een termijn van zes jaar.
2.4 Akte van 'prisantie' anno 1554
Op 27 februari 1554 werd een akte van "prisanfie" opgemaakt. In deze akte werd het gaande werk van de molen geprezen. De akte werd opgesteld als uitvloeisel van het hierboven vermelde pachtcontract. In de akte van "prisantie" werd de waarde van de draaiende onderdelen van de molen vastgesteld door twee "prijsers" , en ze moest dienen om aan het einde van de pachttermijn de waardevermeerdering of vermindering van genoemde onderdelen onderling te verrekenen. Normaal diende zo'n prijzij bij de aanvang van een nieuwe pachttermijn opgemaakt te worden. Waarom in dit geval hiermee een jaar gewacht werd. is niet duidelijk.
Zoals gezegd werden er twee "prijsers" ingeschakeld. Inghele (= Engelbert) de Casteleer moest de belangen van de pachter behartigen en Adriaan de Casteleer die van de eigenaar, i.c. de abdis. Het moge duidelijk zijn dat "prijsers" bekwame lieden moesten zijn, die de molenaarsstiel door en door kenden. Veelal waren het collega-molenaars die hiervoor in aanmerking kwamen.
We zullen hieronder de akte van "prisantie" wat nader bezien.
Vooreerst werd de "binnenroe" (dit is de binnenste van de 2 molenwieken) waard bevonden 15 s. gr. De "buutenroe" (buitenste molenwiek) verkeerde blijkbaar in een betere staat. want de waarde daarvan was 26 s. 8 gr. De "cammen" (de houten tanden in het aswiel) en spillen (verticale as die de maalsteen in beweging brengt) waren samen waard 5 s. Voorts werd van de "loopenden sleen" (de bovenste maalsteen die over de stilliggende onderste maalsteen draait) de dikte gemeten. Die bleek nog ..... // dlllll"(' dicke Ghentsche maete ..... (27) te zijn (1 duim = 2,75 cm ). Voor iedere duim dat deze steen op het eind van het puchttermijn minder dik zou zijn. moest de pachter-molenaar I () s. gr. betalen. Omdat de huidige molensteen nu al een jaar aan slijtage onderhevig was geweest. werd overeengekomen dat dit eerste jaar naar rato met de slijtage van de komende vijf juur zou verrekend worden. De "ligghende steen" (de onderste maalsteen) was 4 1/2 duim dik. Ook hiervoor gold de/dfdl.' n.'gding. Voor deze steen werd nu echter bepaald dat het eerste jaar slijtage niet naar mhl zou verrekend worden. Dat was dus een meevaller voor de molenaar.
2.5 Prolongatiecontract anno 1559/1560)
Over de juiste datum van dit contract hebben we geen zekerheid, omdat het ongedateerd is. Het verlengingscontract zou ingaan op 10 februari 1560. 1\.011 \'\Xll\!iC.'1l nll het dus opgemaakt zijn. Het vernell1C.'n in ruil nog wat onkn' intid\lin~c.'n Clllltn.'nt het molenhuis. Zo gold voor de pachter-molenaar de onderhoudsplicht, maar de abdis zou hem inzake het onderhoud echter een handje.' \cll'sle.'kl.'n, lh\l.lr Iwllt tc.' .. , .. ·~x I . I' '" Cl'('''(,11 IIUclI(=nÏl'Uw) .\'(/'(1(1 (I'" ,huu.\' 'I' d('('kclI... ( ),:\ s l'llm\X'nsalic.' Hiervoor eiste de abdis wel altijd verse stro, dat van het dak 10.. w\IIn. Il'ru~, Wel verbond ze er zich toe om ..... a/ ,dt'/'''' dafll'" \'cll/ I/(loc/e II·c'('.H'II .\"cllllll (11I"1.~ 11' cic 1('11 Iw/cl/(, ... " (29). Dit dekken moest echter door de pachter Ide ~1.'\ll,lwn uitgevoerd worden. De abdis stond alleen in voor het stro.
2.6 Prolongatiecontract anno 1565
Op 5 oktober 1565 werd voor de tweede maal een verlengingscontract tussen de abdis en de molenaar gesloten op basis van het pachtcontract van 1552. Als pachter wordt nu alleen Christoffel Goethals vermeld. Vader Gabriel zal ondertussen overleden zijn, of te oud om nog een nieuwe pacht aan te gaan.
Rosmolen
De molenstenen van de "rosmeulen" die binnen het kloosterbeluik stond, moesten door de pachter-molenaar indien nodig gescherpt worden. Hij zou nu echter geen vergoeding krijgen zoals in 1538. Maar indien hij in "grooten noode" was, mocht hij komen malen op de rosmolen.
2 .7 Pachtcontract anno 1571/1572
Vermoedelijk eind 1571 of begin 1572 werd er een nieuw (ongedateerd) contract opgesteld. De molen werd nu in pacht genomen door Christoffel Goethals te zamen met zijn zoon, eveneens Christoffel genaamd. Met de molen werd ook nu weer het molenhuis verpacht. De voorwaarden zijn over het algemeen niet afwijkend van die uit het voorgaande contract.
Molenstenen
Aangaande de slijtage van de molenstenen wordt verwezen naar de akte van "prisantie" uit 1554. Eigenaardig is wel dat men hiervoor van dezelfde dikte van de molenstenen uitgaat als in 1554. Namelijk I 1 duimen voor de loopende en 4 1/2 duimen voor de "ligghende" steen. Een logische veklaring hiervoor hebben we niet. Er was ook nog een beding opgenomen aangaande de vervanging van de molenstenen. De molenaar had er alle belang bij dat dit in de zomerperiode gebeurde. In dat geval was de abdis namelijk verplicht om "... hem (de molenaar) daertoe te leen en haer peerden en waghen om die(de molenstenen) op te halen ..." (30). Indien de vervanging in de winterperiode diende te geschieden, zou dit "spachters cost" zijn.
De molen wal lag er blijkbaar maar belabberd bij. Er was namelijk bepaald dat de molenaar ervoor moest zorgen dat deze wal " ... alzoo hooghe es als thoochste van I } I " (31) ze ve \1a nu es... .
Rosmolen
Het gebruik van de rosmolen, in geval van nood, is niet meer gratis. De abdis eist nu, bij gebruik, de helft op van het gemalen graan. Blijkhaar moet er in de voorgaande pachttermijn van deze gratis-regeling teveel gebruik gemaakt geweest zijn. Ook inzake het malen van het brouwgraan op de verpachte molen kwam er een nieuwe regeling uit de bus. De molenaar zou vanaf nu hiervoor 1 stuiver per zak krijgen. De vergoeding in natura (nl. 1 kan bier), was hiermee van de baan.
Pachtprijs
De pachtprijs stijgt met ruim een vijfde of 22,2% t.o.v. de voorgaande pachttermijn. en bedraagt nu 5 1/2 mud roggemeel. Voor het molenhuis moet onveranderlijk 4 p. gr. betaald worden.
2.8 Pachtcontract (1576-1577)
Dit contract is interessant omwille van het feit dat het dateert van vlak voor de godsdiensttroebelen. Nochtans is het ook. evenals het voorgaande niet gedateerd. Zelfs de ingangsdatum ervan wordt nu in tegenstelling tot de voorgaande ongedateerde pachtcontracten niet vermeld. Normaal gezien zou echter een nieuwe pachttermijn moeten ingaan op 20 februari 1577, vandaar de veronderstelling dat het opgemaakt werd eind 1576 of begin 1577.
Troebele tijden
Als gevolg van de godsdienstperikelen. werden in de loop van 1577 de kloostergebouwen te Oosteeklo verwoest en de monialen verdreven. Nadat de rust was weergekeerd, vestigden de overgebleven zusters zich te Gent in een huis op de hoek van de Posteernestraat en de Oude Houtlei. Hier werd nadien een nieuw klooster gesticht. waar de zusters bleven wonen tot aan de Franse Revolutie.
Ook de abdijmolen kwam niet ongeschonden uit de strijd te voorschijn.
Wat het pachtcontract zelf betreft kunnen we kort zijn. Grote gedeelten hiervan zijn letterlijk overgenomen uit het voorgaande. Volgens de aanhef ervan zou de molen weer verpacht worden aan Christoffel Goethals Sr. en lijn /llon Christoffel Jr .. Christoffel Sr. moet blijkbaar kort na het opmaken ervan overleden zijn. of een andere reden gehad hebben om niet meer aan een nieuwe pachttermijn te beginnen, want Christoffel (Jr.) werd in het contract doorstreept en voor Christoffel (Sr.) werd nu "de jonghe" toegevoegd.
Helemaal aan het einde, na de gebruikelijke afsluitende zinnen, werd nog een klein beding toegevoegd, dat luidde: ..... JOI dt'st' "achli'r(s) !>ia m'lc" ""lt' ill onse brauwerije voor IUluliee/ell 1(1/('lt IIOU mu/t' ('ostWI/t' ... " (.U), Dit was blijkbaar een nu" gewoonterecht, waarvan de pachter-molenaar de oplHlllll' nodig achtte.
2.9 Pachtcontract ('11 akte \'(lII \'OOl'\\'cwrdt'11 ;\ 0 /58-1
Het volgende, en tevens het stc i'cstÏl'nd
De slechte toestand van de abdijmolen
Uit deze akte blijkt duidelijk dat de abijmolen op dat moment in een deplorabele toestand verkeerde en gedurende geruime tijd (enige jaren?) moet hebben stilgestaan. Er dienden namelijk nogal wat reparatiewerkzaamheden uitgevoerd te worden, zowel buiten als binnenin de molen. Maar niet alleen de molen verkeerde in een miserabele toestand. Ook met de financiën van de zusters stond het er op dat moment maar belabberd voor.
De uit te voeren reparaties moesten namelijk door de aankomende pachter-molenaar betaald worden. De zusters zouden hierin voor een bedrag van 10 p. gr. tussenkomen. Maar zelfs dit niet eens zo hoge bedrag konden ze blijkbaar niet opbrengen. Met de toekomstige pachter-molenaar zou er daarom een overeenkomst gemaakt worden. Deze hield in dat de pachter dit bovengenoemde bedrag in tien jaarlijkse schijfjes van 21 s. 8 p. op zijn pachtsom in mindering mocht brengen. Deze regeling impliceerde dat de molen vanaf dan niet meer volledig in eigendom zou toebehoren aan het klooster, maar slechts voor de helft. Of zoals we in de akte van voorwaarden lezen: "... hem (de molenaar)voor dheelft van dien zal te bate komen ... " (33).
Einde molenaarsgeslacht Goethals
Het feit dat het klooster op zoek was naar een nieuwe pachter voor de molen, betekende dat er na drie generaties of ± 60 jaar, een eind gekomen was aan het 'bewind' over de molen, door de familie Goethals. Of de jongste telg van dit molenaarsgeslacht, met name Christoffel Jr., de "beroerlycke tyden" heeft overleefd of in andere problemen is geraakt, weten we niet. Over hem vinden we namelijk geen enkele vermelding meer.
Molenhuis
Ook het molenhuis blijkt niet zonder kleerscheuren uit de voorgaande troebele periode te zijn gekomen. Zo stellen de zusters zich garant om voor de aankomende pachter-molenaar te " ... accomoderen bequaeme woonijn(ghe ) ... " (34). Uit deze akte kunnen we tussen de regels doorlezen, dat het op dat moment ( 1584) nog niet vaststond of de zusters zich voorgoed in Gent zouden vestigen, of terug zouden keren naar hun (weliswaar grotendeels geruïneerde) abdij te Oosteeklo. Ze maken een verwijzing hiernaar, wanneer ze het hebben over het eventuele malen van het brouwgraan. We lezen hierover: " ... angaende Im(t/en \'an den malllle(=brouwgraan)dienende [haerlieder hrauwerije. zal men daer van alleenel(ijk) betalen 2 stuuvers van e/eken sa ek indien zijlieden(de zusters)daer(te oosteeklo)comen wonen en zelve hrauwen ... "(35).
Nieuwe pachter
Op basis van al deze voorwaarden, werd de molen uiteindelijk verpacht aan Jan van Haele, voor 14 p. gr. vI. per jaar. De pachtsom diende hij wel trimestrieel te betalen.
Vanaf nu wordt het systeem van betaling in natura zoals we tot dan gewend waren voorgoed verlaten. Het feit dat de pachtsom vanaf nu in contanten betaald moest worden en gespreid over driemaandelijkse termijnen. schijnt de benarde financiële situatie van de zusters te bevestigen. De pachttennijn onderging ook een verandering, en werd verlengd tot 9 jaar; ingaande 1 januari 1585.
2.1 0 Evaluatie
Al met al doen er zich naar het einde van de zestiende eeuw een aantal veranderingen c.q. vernieuwingen voor bij de uitbating van de abdijmolen, die een feitelijk gevolg zijn van de godsdienstperikelen.
Door de gedwongen vlucht van de zusters uit Oosteeklo, met achterlating van een groot deel van hun have en goed, komen ze vanuit financieel oogpunt bezien in een impasse terecht. Hun kredietlijn (de pachtinkomsten van hun goederen en landerijen) is namelijk voor een groot deel doorgesneden.
Nadat op het platteland het leven beetje bij beetje terug genormaliseerd werd, trachtten de zusters hun eigendommen zo snel mogelijk weer te verpachten. Omdat er door de rebellen echter veel vernielingen waren aangericht en de schade hersteld diende te worden, zaten de zusters echter dringend om geld verlegen. Kortom de bekende vicieuze cirkel. Een goed voorbeeld hiervan is de abdijmolen. Om uit de financiële impasse te geraken moesten de monialen hun toevlucht nemen tot het in hun ogen minst kwade middel. De financiering van de reparatiekosten diende namelijk te geschieden op kosten van de nieuwe pachter. Om nu niet ineens de volledige controle over hun molen te verliezen, werd een constructie bedacht waardoor dit probleem opgelost werd; namelijk gedeelde eigendom. We komen nu in een situatie terecht, waarbij de molenaar gedeeltelijk pachter is van zijn eigen molen. Dat dit geen optimale oplossing was moge duidelijk zijn. Deze situatie blijkt dan ook maar een overgangsfase te zijn, zoals hierna zal blijken.
Ook bemerken we een nieuwe wijze van betalen van de pachtsom. Tot dan toe werd die altijd betaald in natura, met uitzondering van het jaar 1519-1520. Vanaf nu wordt geopteerd voor betaling in geld, en wordt het oude betalingssysteem voorgoed verlaten. De verhuizing naar de stad en de krappe financiële middelen van de zusters zullen hiertoe aanleiding gegeven hebben.
3. Pachtcontracten zeventiende eeuw
Voor de 17de eeuw zijn we qua informatie minder goed bedeeld. Tot op heden is ons maar één pachtcontract bekend, zodat we we voor het grootste deel van deze eeuw in het duister tasten. Toch zullen we aan de hand van summiere gegevens van latere datum, in deze periode wat licht pogen te werpen.
3.1 Pachtcontract anno 1617
Het bewuste contract dateert van 7 januari 1617. Hoewel het niet zo uitgebreid is, komen er een aantal zaken in voor die het vermelden waard zijn. Vooreerst betreft het de verpachting van de molenberg alleen. Dit betekent dat er geen molen op stond. De pachter-molenaar mocht namelijk ..... Van stonden an den vors(eiden) meulen rechten ... " (36). Uit deze omschrijving kunnen we afleiden dat de molen omvergevallen (gewaaid?) was. De precieze oorzaak ervan wordt echter niet vermeld. Tevens was het de pachter-molenaar toegestaan om .... .I/UIiS hof schueren en stallen met een rosmeulen op den vors(eiden) meulenbilc ... " te maken. Voor de grote financiële inspanningen die de nieuwe pachter-molenaar zich moest getroosten, werd hem een contract verleend met een looptijd van 30 jaar. Met de optie dat na het verstrijken van deze periode, de molenaar opnieuw het recht had op eenzelfde termijn.
De pachtsom voor de molenberg bedroeg f. 15 gulden per jaar en de pacht zou ingang nemen per "sente jansmisse" (= 24 juni) 1618. Als pachter wordt Jooris Batseleer vermeld, die echter al geruime tijd molenaar moet zijn geweest. want we lezen dat hij de molen" ... van auts pleecht te gebruickene ... " . Waarschijnlijk is hij na de pachttermijn van Jan van Haele molenaar geworden op de abdijmolen.
De abdijmolen wordt privaat bezit.
Tot zover dit enige pachtcontract uit de 17de eeuw, dat belangrijk is omwille van de nieuwe ontwikkeling i.v.m. de abdijmolen. De molen kwam nu namelijk volledig in privaat bezit, zodat we vanaf dan niet meer over een abdijmolen kunnen spreken. De halfslachtige houding waarvoor sinds 1584 geopteerd werd, is nu definitief van de baan. Waarom de abdij de herstellingskosten nu niet voor haar rekenening nam, is uit het bronnenmateriaal niet te achterhalen. Had men geen interesse meer in de molen? Zat men weer slecht bij kas?
3.2 Statuten ende politieke ordonnantiën anno 1684
In 1684 komt er in het ambacht Boekhoute (wmlft.ll1lk'r Onsted.lo R'SSnrll'Cnk) et,cll,(' ,'tlll Bouc!wllle" (37), Hierin worden een aantal zaken gen'gdd dknt'nlk Int !!o Twee artikelen hieruit (art. Hl & ~n), gaan Int'er s~dfiek over het maalbedrijf. Zo vernemen we uit art. 82 dat klieR' (nÎl'uwt') llul!t-nanr dit- ""lIll'U hl'l Bockhouterambacht zijn stiel komt uilot'l't·llell. voomf hij dl' ,,,,Iju" lk ".~/ln'fJSIlt' meerden ('('dr" moet uitleggen. inhoudelijk dat hij nkt llll'l'r dan het- m:mllt'll.ll\ rll'f zak gemalen graan voor /.iclllcl rial Ollt'isl'l\, Voorts wordt hij \'l'rplkhl tllH nkl Il' frauderen met het graan dat dl' hOl'I-cn lHUlr zijn molt'n hrl'l\~l'n, l~' mllktln:l~ w('r· den hkrin nogal (terel'ht of onll'I'l'l'ht) gewantrouwd door lil' Ix·\'nlki,,~. Hi.llx'\\t'/l'll misbruik stond hun dan ook een h,wll' Il' ' ... ·ndltl·n van h p. pUI'.
Artikel 83 behelst de ijkplicht. Iedere molenaar was volgens dit artikel verplicht om jaarlijks op eigen kosten zijn gewichten te laten ijken. Een officieel attest hiervan diende hij af te geven aan de baljuw ter gelegenheid van de jaarlijkse vernieuwing van de eed. Hierop stond een boete van 3 p. par.
3.3 Staat van goederen anno 1693
Uit de staat van goederen van de abdij uit 1693 leren we dat ene Joos Claeys op dat moment pachter was van de molenberg en de cijnsgrond waarop het molenhuis stond. Hij betaalde hiervoor aan de abdis 2 p. gr. vI. of f.12 gulden. Deze Joos Claeys was de opvolger van Paulus Van Vooren.
Volgens een akte van overeenkomst uit 1715, welke we hierna zullen behandelen, was genoemde Claeys sedert 1684/1685 pachter van de molenberg. Dit pachtcontract van 1684/1685 was ook weer verleend geweest voor 30 jaar. Verder redenerend zou dan ook het voorgaande contract voor 30 jaar aangegaan moeten zijn. Terugtellend in de tijd, komen we dan uit in 1654. Deze pachttermijn zou in principe volgemaakt kunnen zijn door de hierboven genoemde Paulus Van Vooren.
Indien we nu de berekening andersom maken en beginnen bij waar we geëindigd zijn, namelijk het pachtcontract uit 1617. Als we hier 30 jaar bijtellen, dan komen we uit in 1648. Of deze pachttermijn volledig is uitgedaan door Jooris de Batseleer of directe familie (zoon), weten we uiteraard niet. Er blijft dan evenwel een verschil van 6 jaar bestaan, over de periode 1648-1654, waarvoor we geen logische verklaring hebben. Het zou evenwel kunnen zijn dat Jooris de Batseleer, die toch al geruime tijd pachter bleek, na een aantal jaren (bv. 6 jaar) zijn pacht overgedaan heeft aan zijn zoon, die op zijn beurt een nieuw contract kreeg aangeboden voor 30 jaar (zoals we verder nog zullen zien bij de molenaarsfamilie De Poorter).
4. Pachtcontracten achttiende eeuw
Het eerste pachtcontract uit de 18de eeuw dateert van 1716. Hieraan vooraf ging een akte van overeenkomst.
4.1 Akte van overeenkomst anno 1715
Deze akte, gedateerd op 23 december, behelsde een overeenkomst tussen de abdis Isabella Clara Eugenia de Houchin en Christiaen De Poortere inzake de overname van de molen. De molen hoorde op dat moment toe aan Marten Verstraeten. Deze Marten wa') gehuwd met de weduwe van Joos Claeys, met wie de abdis in 1684 een pachtcontract had aangegaan. Hierin was het beding opgenomen dat, indien de molenaar geen nieuwe pachttermijn wenste aan te gaan, " ... Mevrauw (de abdis) den staenden meulen sal aenveerden .. ," (40) tegen prijzij. Dit recht draagt ze nu via del.e akte over op genoemde de Poortere.
Dat de abdis niet uitsluitend contemplatief was ingesteld. maar ook over commerciële talenten beschikte. kunnen we tussen de regels van deze akte doorlezen. Zo zou de transactie niet rechtstreeks tussen De Poortere en Verstraeten gaan. maar gebeuren via en op naam van de abdis. Voor haar tussenkomst moest de Poortere de abdis 40 p. gr. betalen, boven de kosten van de prijzij en eventuele andere kosten. Dit niet onaardige bedrag was. zo blijkt uit bovenstaande. vlug verdiend.
Uit het bijschrift. onderaan deze akte en gedateerd op 27 december. vernemen we dat Servaes De Poortere te zamen met zijn broer Christiaen de molen zal overnemen. Kwestie van de zaak financieel rond te krijgen? Of was het omdat de molen met meerdere maalstenen (maalstoelen) was uitgerust. waardoor de zaak niet meer door een persoon kon gerund worden? Dit laatste lijkt bevestigd te worden door een passage in het verkoopcontract van 1769. waar we het straks uitgebreider over zullen hebben. In ieder geval zal de samenwerking tussen de beide broers maar van korte duur zijn. Want reeds 9 maanden nadien, op 20 september 1716, verklaart Servaes de Poortere dat hij ..... dhelft van den meulene mij(=Servaes) competerende ..... (41), in volle eigendom overdraagt aan zijn broer Christiaen. Met het overnemen van de molen door Christiaen De Poortere, kwam deze nu in handen van een belangrijk molenaarsgeslacht uit het Meetjesland.
Het bovenstaande overziende kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat de abdij, ondanks dat de molen reeds lang privaat eigendom was geworden, zich er nog nauw bij betrokken voelde. Het feit dat ze de molenberg nooit hehben overgelaten, versterkt dit idee.
4.2 Pachtcontract anno 1716
Uit het pachtcontract vernemen we weinig nieuwigheden, we kunnen er dus heel kort over zijn. De molenberg wordt weer verpacht voor een termijn van 30 jaar, ingaande per O.L.V. Lichtmis (= 2 februari) 1716. De jaarlijkse pachtsom hicf\'lll.lf tx'dn:~'g 2 p. I () s. gr. of f. 15 gulden. Dit betekent \.'\.'n verhoging \'~1Il 25~ I.O. v, 16\)3, numf was weer op hetzelfde pdl g\.'kotlll'n als in Ih17. Ot)).. nu \\l'nl \\"I.'l'f 11\.'t ft-du ~I.'ft'· serveert om nadien een nieuwe pacht te mogen aangaan \'lltlr dCidti.k tl.'mlijn een dezelfde pachtsom.
Verpachting van de molen
I kl /.Ojuist 11I.'sprokl'n contract Iwhl.'lslk alll'\.'n Ik \'I.'IlMdllin~ \ all dl.' nh\knll{,'~. op 25 oktober 1" \7\ Cl wordt ook de cijnsgrond, waam]l 1ll'1 mnl\.'nnlll~hlli!'o !'o.hlllli td\.' "1/I(,/I/cl/hilc") Verpllcht aan Christiaen de Poortere, 1.'\"I.'Ill'l'IlS \nllr ,\0 jll.lr, l lp \k/l' cijnsgrond stonden nu t w\.'\.' hllil\.'n, WIUII'Vlln \.'r l'l.'tI tW\\ "lllld \\ \.'nl dl"l\l" 1 mtft'üns
Van Wijnsberghe. De pachtsom voor deze cijnsgrond bedroeg 10 s. gr. per jaar. De helft hiervan diende door genoemde Van Weynsberghe aan De Poortere gerestitueerd te worden. De pachttermijn zou met terugwerkende kracht ingaan per O.L.V. Lichtmis. Vanaf 3 september 1738 werd de cijnspacht gesplitst en betaalde Christiaen De Poortere alleen nog voor het deel waar het molenhuis op stond.
Rosmolen
Op 6 augustus 1740 verkrijgt Christiaen De Poortere toestemming van de heer Matthias Van der Noot, baron van Kiesegem, om een rosmolen op te richten (de rosmolen uit 1617 bestond blijkbaar niet meer). Van der Noot was de toenmalige Heer van het Ambacht Boekhoute, waaronder Oosteeklo ressorteerde. Tot zijn prerogatieven behoorde o.a. het "recht vande wint". Dit betekende kortgezegd, dat voor iedere nieuw op te richten molen de toestemming vereist was van de Ambachtsheer. De begunstigde moest voor deze toestemming wel jaarlijks een erkenningsgeld betalen aan de Heer. In dit geval bedroeg het erkenningsgeld 10 s. gr. (f. 3 gulden).
4.3 Pachtcontract anno 1745
Op 24 maart 1745, tijdens het bewind van de abdis Maria Alexandrina Coene, werd een nieuw contract opgemaakt. De begunstigde was wederom Christiaen De Poortere. Hij wilde blijkbaar zijn opvolging veilig stellen voor zijn familie, want het gold ook voor " ... den sone van den pachter, alsoock sijn ander hoors(=erfgenamen) ... " (42).
Dit beding was in feite ook wel logisch, want het zou eerder uitzonderlijk zijn dat eenzelfde persoon 60 jaar achtereen de molen uitbaat. Dat De Poortere inderdaad op veilig speelde en een vooruitziend man was geweest inzake zijn opvolging, vernemen we uit een ongedateerd bijschrift. Hierin verklaart genoemde Christiaen: " ... af te gaen quiteren ende abandonneren alle het recht van pachte en cheynse die hU heeft en soude connen pretenderen aen oft tot den meulenberch ... " (43). Dit betekende dus een volledige 'troonsafstand' in voordeel van zijn zoon Servaes, die hem nu zou opvolgen als pachter van de molenberg en de cijnsgrond van de "meullenhilc" .
4.4. Prolongatiecontract anno 1759
Op 26 oktober 1759, en zeer waarschijnlijk kort na het voorgaande ongedateerde bijschrift, werd tussen Servaes De Poortere en de abdis een nieuwe overeenkomst gemaakt.
Er werd afgesproken dat na het verstrijken van de lopende pachttermijn (in 1776), Servaes een nieuw pachtcontract zou aangeboden krijgen. Niet voor 30 jaar zoals we sinds het begin van de 17de eeuw gewend waren, maar voor 60 jaar! Als pachttsom zou hij vanaf dan (in 1776) 6 p. gr. vl. per jaar moeten betalen. Hiervan was 5 p. 10 s. gr. voor de molenberg voorzien, en 10 s. gr. voor de cijnsgrond van de "molenbilc". De pachtsom van de molenberg zou dus gevoelig verhoogd worden (meer dan het dubbele!). De huidige pachtsom van 2 p. 10 s. gr. vl., die met Servaes' vader was overeengekomen, werd voor de komende 16 jaar (tot 1775) verhoogd tot 3 p. gr. vI.. De reden hiervan was, dat het "huijseken" naast het molenaarshuis door Servaes gekocht was van de erfgenamen Jacobus Verloos, die hierin gewoond had. Hij diende hiervoor nu ook de jaarlijkse cijns te betalen, waardoor de pachtsom werd verhoogd.
Aangezien het lopende pachtcontract pas zou vervallen in 1776. lijkt Servaes De Poortere een beetje voorbarig geweest te zijn om al zo vroeg afspraken te maken voor de periode erna. De reden van deze voorbarigheid zal echter geweest zijn dat hij van zinnens was een nieuwe molen te bouwen. Gezien de grote investering die hiermee gemoeid was. wilde hij uiteraard zo lang mogelijk zekerheid hebben inzake de molenberg, waarop de nieuwe molen gebouwd moest worden. Nochtans zal hij niet lang op zijn nieuwe molen malen.
4.5 Verkoopcontract anno 1769
Op woensdag 11 oktober 1769 wordt de molen van Oosteeklo reeds openbaar verkocht. Er bleek veel belangstelling te zijn voor deze ..... Sc!100"('// onlangs "nieuwe" gebauden Coorenwintmeule" ..... (44), want na drie zitdagen en vele verhogingen, was de instelprijs gehleven op 995 p. gr. courant. Uiteindelijk werd de molen nu een vierde ("superabondante") zitdag toegewezen aan Joannes Vercouter, zoon van Gillis. Del.e JO/ Waren financiële problemen de reden waarom Servaes De Poortere zijn nieuwe molen zo snel van de hand deed? Het verkoopscontract meldt ons hierover geen nadere inlichtingen. Weliswaar was genoemde De Poorter op het moment van de verkoop reeds molenaar op een van de molens hinnen de stad Gent.
Hoe het ook zij, met deze molen wordt ook het molenaarshuis, bestaande uit (,',,'tl tweewoonst benevens de eromheen staande schuur en stallingen, \'l'rklx'hl \'ll(lr dl.' ronde som van 1000 p. gr. courant (= f.600{) gulden). Hierbij tllll(,'stl'n dan nog verschillende kosten (notariskosten: wijngelden etc.) getdt! wllflkn, Indal de totale koopprijs van de molen 104H p. I () gr. l'oumnl bedroeg. In de prijs lIlt llllk I\ll~ l'l'll bedrag van 13 p. gr. courant voor de OVl.'rn!lllll' van 2 e/dsl \'001' lk f\lSlllllkn) t'n 3 "/as.\'C'hl'II". De andere helft hiervan hdlOonk Ill(,' uun hllnl'il.'s Dl' Nl'''''' Ol'll' D'I.' Neve was pachter van de helft van de molen van Sl'I'\'lIl'S De P\lllrll.'("(,' g('\\ I.'l'sl, Dit wijst erop dat de molen blijkbaar niet meer door ('('Il Ill'rsll"n ktln \Iil!l.l'I~Hlt \\\lf\kn (zie ook hiervoor). IIU hl'llIIIldc hiervoor een pachtprijs \'1111 lh p. !l.r, ~'l'"rmll, en bewoonde een deel van het molenaarshuis dat, zoals hierboven gezegd, een tweewoonst was.
De nieuwe eigenaar zou pas met het vervallen van de pachttelmijn van De Neve, per 30 april 1770, in het volledig bezit van de molen komen. Voor de nieuwbouw van zijn molen had Servaes De Poortere een lening aangegaan van 100 pond wisselgeld in voordeel van "MerrlJuwe run f)enterghem", woonachtig te Gent. Deze lening werd nu door Joannes Vercouter overgenomen en diende als eerste aanbetaling voor de koopsom. De rest werd kort na het verlijden van de koopakte contant betaald. Dit was dus al (minstens) de derde molen die hier aan de Molenhoek verrees.
Foto 1"(11/ cic 11/0 /('11 gCI/(II'//('1/ 1'II()r de OjhroOh il/ / 9"{ 7.
(Fotoarchief. De Muynck, Oosteeklo)
4.6 Akte van overeenkornst anno 1770
Door de nieuwe molenaar Joannes Vercouter, wordt op 9 februari 1770 een overeenkomst gemaakt met de abdis Angelina Bruneel, aangaande het meeverkochte molenaarshuis. Volgens het prolongatiecontract van 1759 dat nog steeds van kracht wa., (de verkoop van de molen had geen nieuw contract tot gevolg gehad), moe~t hel molenaarshuis op het einde van de pachttermijn door de abdis in "stael/de weirde" overgenomen worden. Dit beding impliceerde dat er gedurende de pachttermijn aan dit huis niets aan-of bijgebouwd mocht worden zonder uitdrukkelijke toestemming van de abdis. Omdat Joannes Vercouter echter de intentie had om te ..... haIllH.'II eelle aendere woonstede juster plaetse daer het voorgaende meulehuys heeft gestaell ..... (45), moest hij dus de toestemming hebben van de abdis om zijn plan te verwezenlijken. Vandaar deze akte van overeenkomst. Er wordt nu overeengekomen dal molenaar Vercouter inderdaad een ander huis mag bouwen ..... /laer Sljll goeste etl comoditeijt ... " (46). Het bestaande molenhuis moet blijkbaar niet meer in zo'n beste staat verkeerd hebben. Het was overigens (minstens) de vierde maal dat er een nieuw molenhuis gebouwd werd, zij het nu in steen.
4.7 Overzicht: evellficl/de de achttiende eeuw
In het begin van de 17de eeuw blijkt de molen door nog onbekende oorzaak te zijn omvergevallen. Op kosten van de molenaar wordt dae opnieuw (herop )gebpuwd. Vanaf dan wordt de molen volledig privaat eigendom en kunnen we niet meer van een ahdijmolen spreken. Nochtans hlijft de molenberg in het bezit van de abdij, en zij zal die nooit uit handen geven.
Vanaf nu worden pachttermijnen aangegaan van 30 jaar, Onk wordt er een nieuw molenhuis met schuen en stallingen gebouwd, ter vervanging van het voorl!a:Ullk.
Vanaf 1716 komt de molen in bezit van Christiaen De Poortere, een telg uit een bekend molenaarsgeslacht. In 1740 breidt hij zijn commerciële activiteiten uit, door het plaatsen van een rosmolen. Zijn zoon Servaes neemt in 17~1.) de zaak van zijn vader over en gaat al direct voortvarend te werk. Zo zal hij kort nadien (exacte datum onbekend) een nieuwe molen bouwen en Iwdingt hij nu reeds bij de alllHs l'l'U nic.'u" pachtcontract voor maar liefst 60 jaar! In 1769 verkoopt hij l.'d1lc.'r rt'l'ds lijn nil'u" de molen en wordt molenaar in de stad Gent.
Joannes Vercouter. molenaarszoon uit Assenede wordt de nieuwe molenaar. Hij laat tevens een nieuw molenhuis in steen bouwen.
5. Notarisakten negentiende eeuw
Notarisakten zijn de bron die onze gegevens over de molen aanvullen vanaf de 1ge eeuw.
5.1 Notarisakte betreffende gedwongen verkoop A 0 1818
De eerste 19de eeuwse gegevens omtrent de molen leren ons dat de toenmalige molenaar Ignatius Vercouter, in financiële problemen verkeerde. In de akte opgesteld door notaris Impens uit Gent, gedateerd 17 april 1818, wordt de verkoop geregeld van: 1. "eenen windmolen geplaetst op cheynsgrond competerende( =toebehorende) aen den Domeynen .... gestaen hinnen de prochie van Oost-Eecloo" 2. "een huys stede en erve, groot ontrent 9 a. 95 ca." (47) De verkoper is Benedictus Emanuel Cardon, grondeigenaar, wonende te Gent in de Mageleinestraat. Hij verkoopt de molen met het molenaarshuis en de erbijbehorende gebouwen voor Bf. 4.716,54 (= f.2600 gulden) aan een zes-tal personen, te weten: Jacobus Francies Standaert, Joannes Hollebosch, Francies Roegiers, Joannes Baptiste Roegiers, Bemard Roegiers en Charles Van Hecke. De eerste vijf genoemde personen zijn allen landbouwer van beroep. Als beroep van Charles Van Hecke wordt "practesijn" (48) vermeld.
Genoemde Cardon was nog maar sedert een 7-tal weken in het bezit van bovenvermelde goederen gekomen, na een "gedwongen afwinninge" of gerechtelijke verkoop van onderhavige goederen, gehouden op 25 februari 1818 voor het "tribunael civil" te Gent (49). Cardon blijkt echter bij de aankoop als een soort stroman gefungeerd te hebben voor de bovenvermelde personen. We kunnen dit opmaken uit de gebruikte formuleringen in dit contract. Het feit dat hij de molen praktisch direct na aankoop doorverkoopt aan de genoemde personen, bevestigt dit. De vijf eerstgenoemde personen van bovenvermeld consortium stonden in nauw familiaal verband tot elkaar. Ze waren namelijk allen broer of schoonbroer van elkaar en kinderen of aangetrouwde kinderen van Jooris Francies Roegiers, die gehuwd was met Joanne Marie Welvaert. Ook molenaar Ignatius Vercouter was door zijn huwelijk met Caroline Roegiers (dochter van Jooris Francies), nauw verwant met de kopers van zijn molen.
De molen kwam nu praktisch geheel in handen van de familie Roegiers. Nochtans zal dit maar voor een tijdelijk periode zijn, zoals hierna zal blijken.
Domeinen
Ter afsluiting willen we nog even de aandacht vestigen op het feit dat de molenherg toebehoorde aan de Domeinen. De toenmalige molenaar Vercouter heeft blijkbaar niet van de mogelijkheid gehruik gemaakt om de molenherg tijdens de Franse overheersing, waarhij o.a. alle kloostergoederen werden geveild, in eigendom te verwer
ven. Het kopen van kloostergoed (zwartgoed genaamd). was trouwens verboden aan goede katholieken.
5.2 Onderhandse akte anno 1828
Tien jaar later, op 5 januari 1828, wordt Ignatius Vercouter terug eigenaar van de molen en het molenhuis met de daarbij horende stallingen en schuur. Dit gebeurde middels een onderhandse akte, waarbij Joannes Baptist Roegiers, Jacobus Francies Standaert. de erfgenamen Joannes Hollebosch, en Karel Van Hecke hun aandeel in de molen "ter goeder trauwen" verkopen. Het bedrag dat molenaar Vercouter hiervoor aan zijn schoonfamilie moet betalen bedraagt f. 2028,- gulden. Om nu dit bedrag, dat hij uiteraard niet in contanten ter beschikking had, te financieren ging hij een lening aan bij Petrus Andrea, Bracq, grondeigenaar te Gent en aldaar wonende in de Gouvemementstraat. Deze lening wordt in een notariële akte vastgelegd voor notaris Billiet te Gent.
5.3 Notarisakte anno 1828
Het bedrag dat door Vercouter geleend wordt is echter hoger dan het bedrag dat hij aan zijn schoonfamilie moet uitkeren. namelijk f. 3000 gulden. Hij zal blijkbaar nog wat andere investeringen wilIen doen. De jaarlijkse rente op deze lening bedraagt 5% of f. 150 gulden. Indien hij echter stipt op de vervaldag (::!::! januari) of binnen 2 maanden nadien zou betalen, genoot hij een korting. Hij zou in dat geval maar 4 1/2% of f. 135 gulden aan rente moeten betalen. Deze rente zou blijven lopen tot wanneer het volledige bedrag van f. 3.000 gulden zou zijn afgelost. Er was geen einddatum vooropgesteld. Wel was bepaald dat indien Vercouter de hoofdsom wilde aflossen, hij zijn geldschieter hiervan minstens 3 maanden tevoren op de hoogte moest stellen. Kortom een heel billijke manier van leningsvoorwaarden dan heden ten dage. Als onderpand van het gekende bedrag, fungeerde uiteraard de molen en het molenhuis, hl'neVl'ns ± l) hel'lan.' 1:IlIiland gdegerl Il'n fuidcu \'.1Il de Ledestraat (de "f1/('u!t'/'('c!'('I/" of lange I'l'pl'n).
5.4 Notarisakte anno 1842
In 1842 blijkt molenaar Vercouter weer in geldnood te verkeren. Hij neemt voor de tweede maal een lening aan, onder de vorm van een obligatie, hij zijn vorige geldschieter BnH,:q. Nu gaat het om een bedrag van 4.000 frank. Ik illl''l'sll;\~1 \\,,~ nu echter lager ell bedroeg! 4%. Wel was er nu in legellstl'llin!! tot lil' Vorige kniu!! l'l'U l'inddalUIll \'asl~l'~tdd, De nominale waarde van de lening moest uiterlijk op 12 februari 1852, dus over 10 jaar, afgelost worden. Als onderpand dienen wederom de molen en het molenhuis, die hier omschreven wordt nis l'l'n ".\'(·hoo" ('" Älod gd)(IIIII'('" \\'1'1,,,11111.\" nwl d~llIl\
omheen een schuur, een koestal en een paardenstal. Ook wordt er een partij zaailand ter grootte van ± 6 hectare gehypothekeerd.
In deze akte, verleden voor notaris Leo Van Hecke uit Oosteeklo, wordt ook nog melding gemaakt van de al eerder aangegane lening uit 1828. (f. 3.000 gulden of 6.349 frank). Ter meerdere verzekerdheid van bovengenoemde gebouwen (molen, molenhuis etc.) wordt de molenaar, in de akte "oplichter" genoemd, verplicht om een brandverzekering af te sluiten met een verzekerde waarde van Bf. 10.000. Aangezien zijn geldschieter zelf een brandverzekeringsmaatschappij had opgericht, had hij hierin geen vrije keus.
5.5 Verkoop bij licitatie anno 1844
Twee jaar na het aangaan van bovenvermelde schuldvordering, blijkt Ignatius Vercouter overleden te zijn. Naast zijn weduwe laat hij nog 7 kinderen achter, waarvan 3 zonen de muldersstiel blijken uit te oefenen. Zijn oudste zoon Pieter Leopold was op dat moment pachter-molenaar op de stenen molen in de Ertveldesteenweg. De familie Vercouter baatte dus op dat moment de beide molens van Oosteeklo uit.
Op 23 juli 1844 wordt voor notaris Leo Van Hecke de nalatenschap van Ignatius Vercouter door de erfgenamen verkocht bij licitatie. Tot die nalatenschap behoorde uiteraard de molen en het molenhuis waarover hierboven al meermaals sprake is geweest. Tevens bleek ook een tweede woonhuis dat vlak naast het molenaarshuis gelegen was tot de nalatenschap te behoren, benevens 8 partijen zaailand met een gezamenlijke grootte van 5 ha. 83 ca. De helft van deze eigendom (of 7/14 deel) kwam toe aan de weduwe Carolina Roegiers, en de overige helft (of ieder 1/14 deel) aan de kinderen. Het was Coleta Vercouter, nota bene de jongste van het gezin en nog ongehuwd, die haar moeder, broers en zuster uitkocht voor de ronde som van Bf. 16.000. In dit bedrag was Bf. 10.949,20 verrekend, zijnde de twee uitstaande vorderingen in voordeel van de heer Bracq uit Gent, waarvoor zij zich nu aansprakelijk stelde.
Het verschil tussen deze twee bedragen of Bf. 5.050,80 moest door Coleta aan haar moeder, broers en zuster uitgekeerd worden. Haar moeder had recht op de helft van dit bedrag, zijnde Bf. 2.525,40 en de overigen werden ieder Bf. 360,73 uitbetaald. Vanaf nu was zij de eigenares van de molen op de Molenhoek. Over een ondernemende dame gesproken!
6. De twintigste eeuw (50)
Coleta Vercouter zal de laatste Vercouter zijn die de molen aan de molenhoek uitbaat. Door erfenis van haar tante (Co)lette, komt Pelagie Vercouter, gehuwd met Petrus Buyse, in het bezit van de molen. Gedurende drie generaties zal de molen, tot de afbraak ervan, uitgebaat worden door de familie Buyse.
De tweede generatie i, Leo Buyse, gehuwd met Mathilde Buyse. Uit dit huwelijk worden twee zonen geboren: Maurits (1899 - 197 ) en Kamillus (19 - 19 6), die in de volksmond beter bekend stond al Miel de meulenère; een vol figuur bij uitstek. Uit een tweede huwelijk van Leo Buyde met Maria Steven wordt onder meer Maryta Steven geboren, Deze twee broer en halfzuster vomen samen de derde generatie die het einde van ruim 4 eeuwen molenactiviteit aan de molenhoek van nabij zal meemaken.
In 1937 of 1938 worden de laatste zakken meel gemalen en de molenwieken voorgoed in de ruststand gezet. Het was economisch gezien niet meer rendabel om de molen te laten draaien. De molen, die uitgerust was met twee maalstoelen, bleef overigens nog tot 1947 werkeloos staan, om in de zomer van datzelfde jaar afgebroken te worden. Na het stilleggen van de molen werden nog heel wat maalactiviteiten voortgezet in de maalderij, die zich bevond aan de overkant van de Molenstraat, naast het molenhuis. Deze maalderij-installatie werd een twaalftal jaren geleden afgebroken.
Het laatste relict dat aan het molengebeuren op de molenhoek herinnert, namelijk het molenhuis (gebouwd rond 1770), werd in 1991 afgebroken. In plaats daarvan kwam een appartementsgebouw, zodat alleen de straatbenaming nog herinnert aan de economische activiteit die hier gedurende vele eeuwen werd uitgeoefend.
SAMENVATTING
Een akte uit 1407 licht ons in over het bestaan van de abdijmolen. Uit het feit dat die toen al bestond, kan met een grote mate van zekerheid aangenomen worden dat de oprichting ervan ergens in de 14e eeuw of misschien zelfs in de 13de eeuw valt te situeren. Pas vanaf het begin van de 16de eeuw krijgen we zicht op het molengebeuren, door een bewaard gebleven rekeningenboek van de abdis Katheline Scheers.
In het eerste kwart van de 16e eeuw blijken er nogal wat verschillende pachtersmolenaars werkzaam geweest te zijn op de abdijmolen. De pachtprijs, die in natura betaald moet worden, ondergaat gedurende deze periode ook nogal wat fluctuaties. Ook de pachttermijnen variëren nogal in duur. Aanvankelijk wordt de molen per jaar verpacht, maar ook komen we termijnen tegen van 3, 6 of 9 jaar. Doordat we min of meer op de hoogte zijn van de uitgaven door de abdij gespendeerd aan hun molen, kunnen we een ruwe berekening maken naar de mate van 'rentabiliteit'. Deze valt alleszins positief uit.
Vanaf 1538 hebben beschikken we over pachtcontracten. Hieruit kunnen we o.a. opmaken dat er meer continuïteit is aangaande de pachters-molenaars.
De godsdiensttroebelen van 1577 blijken van cruciaal belang voor de verdere geschiedenis van de abdijmolen. Door de acute financiële problemen van de monialen wordt gekozen voor een systeem, waarbij de molenaar voor de helft eigenaar wordt van deze molen. Deze halfslachtige situatie verandert in 1617. De bestaande molen is dan omvergevallen. De abdij blijkt nu ook deze keer (om onduidelijke redenen) te passen voor de herstellingskosten. Daardoor komt de molen volledig in het bezit van de toenmalige molenaar. Vanaf nu kan men echter niet meer over een abdijmolen spreken. De molenberg blijft echter wel eigendom van de abdij, en dit tot aan het einde van het Ancien Régime.
In 1740 wordt de maalcapaciteit uitgebreid door het plaatsen van een rosmolen. Waarschijnlijk tussen 1760-1765 wordt er een nieuwe molen gebouwen. Dit is dan al minstens de derde die aan de Molenhoek verschijnt. Rond 1770 wordt er een nieuw molenhuis gebouwd. en deze keer in steen.
De molenaarsfamilie Vercouter blijkt goed te aarden aan de Molenhoek. Gedurende enige generaties blijft zij er de touwtjes in handen houden. De laatste telg uit dit molenaarsgeslacht die de molen 'bemand' is notabene een vrouw!
De laatste tientallen jaren van zijn bestaan. komt de molen via erfenis onder bewind van de familie Buysse. In 1937/1938 wordt de molen om economische redenen uil bedrijf gesteld. en in 1947 voorgoed afgebroken. Het molenhuis wordt in 1991 afgebroken om plaats te maken voor nieuwbouw.
A aswiel
S hals
B ronsel pot waarin de voet van de kleine spil draait
T halssteen
C loper of bovenste steen
J kleine spil
U grote spil
D ligger of onderste steen
K vang
V as
E meelpijp
L sabelijzer
W kaar
F gewicht van de lichtstok
M zetel
G lichtstok waarmee de afstand van de molenstenen geregeld wordt
N steekbanden
O vangbalk
P staartbalk
H pasbrug waarop de kleine spil
Q luirol ruit
R standerd
Dwarsdoorsnede houten standerdmolen, met voornaamste molenonderdelen aangegeven.
BIJLAGE I: Verklaring Molemermillologie
Asse: As; molenas. Zware houten as boven in het molen gebouw • waaraan de roeden en een of meer aswielen bevestigd zijn.
Belen (van 3 belen te verstalen): Scherphamers; bilhamers. Hamer die in twee mesvormige pennen of beitels uitloopt en waarvan de molenaar of molensteenscherper zich bedient om een molensteen te scherpen. Met verstalen bedoelt men dat de uiteinden van deze bilhamers gesmeed werden.
Butereep: Buitenreep. De luireep waarmee de zakken buiten de molen worden opgetrokken.
Bra(m)seele: Vangtouw Dit woord is een verbastering van prangscele of vangtouw. Dit is het toU\' aan de vangstok of vangtrommei, waamlee men vanaf de verschillende lolders of vanaf de grond de vang(=rem) kan bedienen.
Camme: Kammen. De tanden die in of op de velgen van een wiel worden aangehracht om hiermee de rotatie over te hrengen op ecn ander wiel.
Clein wielken: Klein wiel; kamwiel; rondsel; schijfloop. Het kamrad bovenaan het staakijzer dat middels het staakijzer de bovenste molensteen (loper) aandrijft.
Groot wiele : Vangwiel: aswiel. Een groot kamwiel die aan de binnenzijde van de molen boven de stenen zit. Dit aswiel moet de rotatie van de as overbrengen naar de schijfloop.
Hals: hals (van de kleine spil) het dikke gedeelte van de kleine spil, dat zich in het gat van de ligger (onderste molensteen) bevindt.
Hachamers: hakhamers dienende om het centrale gat in de molenstenen (indkn nll4.hg) uit te hakken.
/ll'y.\'de: Unster: weegschaal.
HY.\'t'I'/'l'C'I',' IJ/l'ffl'l'p. Touw waarmee het stIIllkij/l'r Slll1ll'n 11ll'1 de l'l'lIllIl \"lIslgl'mankl\' SdÜ.itll\\.\1' klUl wordt uitgelicht.
Mu(e)lenstenen: Molenstenen. Steenkoppel waannee graan wordt gemalen. Het steenkoppel bestaat uit een onbeweeglijk liggende steen (de ligger) en een steen die erbovenop (de loper) draait.
Marbe: Manneren steen, waarmee zowel de halssteen als de pinsteen bedoeld kan worden. Halsteen: Het lager waarop de hals van de molenas draait ( deze steen kan ook wel van arduinsteen zijn). Pinsteen: Steen waarin het versmalde achtereinde van de as draait in een halfcilindervonnige uitsparing.
Meelcupe Meelkuip, hier waarschijnlijk in de betekenis van maatvat. Kuip of vat waaruit meel geschept wordt om zakken op het juiste gewicht te brengen. Het kan echter ook slaan op een kuip of vat waarin de molenaar zijn scheploon bewaarde.
Meelcurf: Kleine mand of vat, die de molenaar gebruikt om graan te verscheppen.
Pan(nen): Taatspot. IJzeren pot, meestal gevat in een houten blok, op de pasbalk, die als lager dient voor de kleine spil.
Pestele: Pestel; roedebalk; borst. Twee zware balken die kruisgewijs door de kop van de molenas steken, en waaraan de roede-einden of lassen bevestigd zijn. Op deze roeden en lassen (de molenwieken) wordt het hekwerk bevestigd.
Rinck gaessele: Rinck = Rijn. Het ijzer dat met twee of meestal vier pannen past in uitsparingen in het gat van de bovenste molensteen (kropgat) en waarover de klauw van het staakijzer grijpt om de draaiende beweging van het staakijzer op de steen over te brengen. Gaessele =?
Rinchaud: Ringhout. Houten rand rond de ligger (onderste molensteen), waarop de steenkist staat.
Roede: Roedebalk; pestel; borst. Zie bij pestel.
Sackreep: Luireep. Het touw om de luias waarmee de zakken worden opgetrokken en neergelaten (in de molen).
(Molen)Scheen: Hekscheien of molenscheien. De dwarse latten van het hekwerk, die door het roe-einde gestoken worden en waarop de zoomlatten(dunne latten die evenwijdig aan de molenroede lopen) vastgemaakt worden.
Spille: Staaf. De staven of spijlen van een schijfloop (lantaarnwiel; bonkelaar).
Spoer(en) : Spoor. De verharde of verstaalde onderpin van het peerijzer (kleine spil) en van de staande as, die in een komvormige lager (taatspot) draait.
Steeger: Trap. Hiermee kan zowel de buitentrap (om de molen binnen te komen) of de binnentrap (om naar de maalzolder te gaan) bedoeld worden. In de tekst gaat het vermoedelijk om de buitentrap.
Steenreep: Steenreep. Zeer dik touw (ca. 8 cm. dik) dat om de (achterzijde van de) molenas wordt gewonden en waarmee de loper (bovenste molensteen) wordt opgehesen.
Velghe: Velg. Houten belegstuk tegen de voor- en achterkant van de loeten of plooien ler hoogte van de kamgaten en waardoor deze kammen, evenals door de loeten zijn heengewerkt.
Wintpuelle: Windpeluw. Zware balk voor in de kap van de molen waarop de halssteen met de molenas rust.
Ysere (groot): Staakijzer? (volgens Woordenboek van de Vlaamse dialekten). Omdat het te samen vermeld wordt met het "cort yser", moet misschien de betekenis hiervan ook in dezelfde hoek gezocht worden.
Yser (cort): (Van 100 (cort yser) Hiermee worden waarschijnlijk ijzeren pinnen of 'spijkers' bedoeld.
Ysere hant: Een ijzeren band die ter versteviging aangebracht wordt. Kan op verschillende plaatsen in de molen aangewend worden. Vg. nekband = ijzeren hand om de nek vun de us. steenband = ijzeren band die bij kunst(molen)stenen rond de mlensteen worden gelegd, om die stevig bijeen te houden. Ook werden er wel ijzeren banden rond de kop van de molenas omgelegd.
Yserspille: Staakijzer. De verticale smeedijzeren as in de molen, die bovenaan door een schijfloop of bonkelaar aan het draaien wordt gebracht en die de bovenste molensteen aandrijft.
VOETNOTEN
(1) V. RUWET, "Het domein en de financiën van Boudelo tijdens de 13e eeuw", Gent, onuitgegeven, 1944. p.55.
(2) RAG, Abdij Oosteeklo, oorkonden nr. 176, 22 juli 1407.
(3) L. STOCKMAN, "De molens van Lotenhulle", in Appeltjes van het Meetjesland, jb. 43 (1992), p. 233.
(4) RAG, Abdij Oosteeklo. nr. 19, f° 41.
(5) RAG. Abdij Oosteeklo, ibidem
(6) RAG, Abdij Oosteeklo.nr.19, rekening 1509.
(7) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, f° 193.
(8) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, f° 203.
(9) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, rekening over 1509.
(10) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, f° 262.
(11) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, f° 262.
(12) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, f° 292.
(13) Dit stro was hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit de Willemskerkepolder in het noorden van het Assenederambacht (bij Terneuzen), waar de abdij in 1515 voor 20 gemeten had bijgedragen in de herdijking van de polder.
(14) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, f° 292 v°.
(15) Zie hierover L. GOEMINNE - L. STOCKMAN, "Structuur, kostprijs en terminologie van de windmolens in de Heerlijkheid Woestijne te Aalter op het einde van de 14e eeuw", in Appeltjes van het Meetjesland, jb. 32 (1981), pp. 159-230.
(16) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, f° 351 v°; f° 365 v°; f° 378.
(17) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 19, f° 309.
(18) Een belangrijk document werd in die tijd in tweevoud geschreven op een en hetzelfde papier (of perkament); dit document werd nadien doormidden gesneden dwars door een aantal letters, in dit geval de familienaam van de abdis. In geval van betwisting betreffende de inhoud, kon men die twee helften weer samenvoegen, waarbij de doorsneden letters weer overeen moesten stemmen.
(19) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, pachtcontract A ° 1538.
(20) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem.
(21) We missen derhalve het pachtcontract voor de periode 1548-1553.
(22) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, pachtcontract anno 1552.
(23) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, pachtcontract anno 1552.
(24) Deze "heirwegh" was een private weg en behoorde toe aan de abdij.
(25) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, pachtcontract anno 1552.
(26) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem.
(27) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, akte van prisantie anno 1554.
(28) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, prolongatiecontract (anno 1559/1560).
(29) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem.
(30) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, ongedateerd pachtcontract (anno 1571/1572).
(31) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem.
(32) RAG, Abdij Oosteeklo, nr; 29, ongedateerd pachtcontract (1576/1577).
(33) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, Akte van voorwaarden (anno 1584).
(34) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem.
(35) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem.
(36) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 29, pachtcontract anno 1617.
(37) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem.
(38) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem.
(39) J. DE POTTER en P. BROECKAERT, "Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen", Gent, 1876, (Boekhoute), pp. 22-53.
(40) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 39, Akte van overeenkomst anno 1716.
(41) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 39, pachtcontract anno 1716.
(42) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 39, pachtcontract anno 1745.
(43) RAG, Abdij Oosteeklo, ibidem, ongedaleerd bijschrift (vermoedelijk oktober 1759).
(44) RAG, Amhacht Boekhoute, nr. 913, f° 221 e.v.
(45) RAG, Abdij Oosteeklo, nr. 39, akte van overeenkomst anno 1770.
(46) RAG, Abdij Oosteeklo. ibidem.
(47) RAG, Notariaat modern, notaris Impens (depot not. Neve), anno 1818.
(48) Deze Ed. Van Hecke is ook nog notaris en burgemeester geweest te Oosteeklo.
(49) De akte van de gerechtelijke verkoop hebben we helaas niet terug kunnen vinden. waardoor we niet de redenen van de gedwongen verkoop kunnen achterhalen.
(50) Deze 20ste-eeuwse gegevens werden mij mondeling meegedeeld door de familie Pauwels-D'hoe uit Oosteeklo.
Literatuur
De Volksstem, 24.04.1930
Marc De Vleesschauwer, "De (abdij)molen van Oosteeklo: vier eeuwen geschiedenis", in: Appeltjes van het Meetjesland, Jaarboek 44, 1993, p. 155-194; overgenomen in: Heemkundig tijdschrift gemeente Assenede. De twee ambachten II, 1994, 1, p. 42-61.
Marc De Vleesschauwer, "Het kasteel van Oosteeklo: een korte historische schets over het gebouw en zijn bewoners", in: De Twee Ambachten, IV, 3, 1996, p. 49-63.
M. Pieteraerens, "Oosteeklo, Van Beaupré tot Zwijveke, Cisterciënzers in Oost-Vlaanderen (1200-1999), Deel 2, Het Monastieke erfgoed in Oost-Vlaanderen", Gent, 1999, p. 108-117.
De Wilde Bas, "Molens in de vier ambachten, in: De Kraker A.M.J., De Smet M.E.E. & Van Royen H. (red.), Over den vier ambachten. 750 jaar keure. 500 jaar Graaf Jansdijk", Kloosterzande, Deurinck, 1993, p. 433-438.
"Inventaris van de wind- en watermolens in de provincie Oost-Vlaanderen naar gegevens van het Archief van het Kadaster. Tweede aflevering. De arrondissementen Eeklo en Gent, in: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen", XV, 1961, 2 (Gent, 1962).
H. Holemans, "Oostvlaamse wind- en watermolens. Kadastergegevens 1835-1990. Deel 6. Gemeenten O-R", Opwijk, 2006, p. 25.